Going back in time

Rob Perrée

Sommige tentoonstellingen hebben niets met kunst te maken, maar legitimeren zich als kunst omdat ze in een museum voor beeldende kunst getoond worden. Ik maak graag misbruik van die uitweg als de leegheid van veel eigentijdse kunst me weer eens naar de strot grijpt. Gek genoeg heb ik daar vrijwel altijd na de kunstRAI last van. Zo ook nu. Twee tentoonstellingen hebben me weer op het rechte pad gebracht. Dat ze me daarnaast op een aangrijpende of prettige manier terugvoerden naar een verleden waarin het protest nog een gezicht had, was mooi meegenomen.

De eerste tentoonstelling is een aangeklede reprise van A Photographic Essay on the Black Panters uit 1968, toen getoond in The Young Museum in San Francisco, nu in het Berkeley Art Museum. Ze trok de eerste keer meer dan 100.000 bezoekers. Maar toen was toen.

Berkeley was het wespennest van het studentenprotest. De democratiseringsbeweging en de Civil Rights Movement hadden daar hun fanatiekste aanhangers. De tentoonstelling was een thuiswedstrijd. Nu, 35 jaar later, lijken de beelden andere en meer informatie te geven. De fotografen Marion Baruch en Pirkle Jones wilden hun linkse engagement vormgeven in een serie foto's van en over The Black Panthers, een revolutionaire groep zwarten die de toenmalige witgekleurde economische en sociale structuren wilden ondermijnen.

Edgar Hoover, hoofd van de CIA, verwoordde de mening van het establishment het treffendst: "De Zwarte Panters zijn de grootste bedreiging voor de veiligheid van de Verenigde Staten" (waarom klinken die woorden me toch zo bekend in de oren…?). Die opvatting bepaalde de manier waarop ze geportretteerd werden in de media: als gevaarlijke criminelen. Deze reprise maakt eens te meer duidelijk dat Baruch en Jones dat beeld hebben willen corrigeren. Hun foto's laten mensen zien die niet alleen dwars en woedend zijn, maar ook mooi, ontroerend, innemend. Door ze geïnteresseerd, van dichtbij en achteloos op te nemen, weten ze de demoniserende representatie effectief te ondergraven. The Black Panthers 1968 documenteert niet alleen, het ontkracht en brengt in balans. Dat veel foto's tevens esthetische kwaliteiten bezitten is eerder toeval dan intentie. Dat de tentoonstelling de kijker weer eens bewust maakt van de nog altijd actuele manipuleerdrift van de Amerikaanse media, is een prettige bijkomstigheid.

In de Nederlandse tentoonstelling Hitweek 1965-1969 had ik een omgekeerde kijkervaring. Als Hitweeklezer – sommige mensen gaan echt zo ver terug in de tijd…. – was ik ervan overtuigd dat mijn lijfblad de gevestigde orde op een revolutionaire manier liet schudden op haar grondvesten. Nu, bij het weerzien, krijg ik het benauwde gevoel dat er hooguit sprake was van alternatief gemorrel in de marge van een groepje randstedelingen die Amsterdam voor Nederland aanzagen. Ik betwijfel nu of het blad ooit de opvattingen van dé kritische jongere representeerde. Bovendien…waren die muziekbesprekingen, die strips, die pikant bedoelde beelden, dat ‘hippe' ontwerp en dat alternatieve taalgebruik echt zo wereldschokkend? Ze lijken nu op de inhoud van een nummer van het damesblad de Margriet dat een beetje uit de bocht is gevlogen omdat de hoofdredactrice een maand op duikvakantie was op de Antillen… Maakt de tentoonstelling in Berkeley oprechte kwaadheid zichtbaar, deze presentatie laat alleen maar zien, dat ‘we' toen wat anders wilden, maar dat de woede zich beperkte tot een gespeelde variant daarop. Een creatieve en met gevoel voor humor gevoerde revolutie in een poppenhuis, meer was het niet.

Beide tentoonstellingen hadden door hun inhoudelijkheid, door de aanstekelijke manier waarop ze een bepaalde tijd in beeld brengen, voor mij een zuiverende werking. Ze maakten een bezoek aan echte kunsttentoonstellingen weer mogelijk. Met een volle maag is leegheid draaglijk.

THE BLACK PANTHERS 1968, tm 21 sep
Berkeley Art Museum

HITWEEK 1965-1969, tm 17 aug
De Beyerd, Breda

Ranti Tjan

Ranti Tjan

In de wetenschap word je vrij hard beoordeeld. Ook al ben je nog zo’n goede docent of stuur je een vakgroep aan met twintig onderzoekers, je word beoordeeld op je publicaties en het aantal promovendi dat je aflevert. Vervolgens wordt gemeten hoe invloedrijk je publicaties zijn. Doe je het goed, dan krijg je een Nobelprijs. Doe je het niet goed, dan gewoon salaris. Ook in het bedrijfsleven zijn de criteria helder. Het gaat om omzetvergroting zonder verlies te lijden of om een stijgende winst per aandeel. Maak je verlies en ga je failliet, dan sta je op straat. Maak je meer winst met een groeiende omzet, dan krijg je een bonus. Heel simpel.

Is deze vereenvoudiging ook toe te passen op leden van het Nederlands Kunst Genootschap? Kan je alle 863 leden langs een lat leggen en ze de maat meten? Kan je een conservator beoordelen op haar conserveringen, een criticus op zijn kritieken, een museumdirecteur op zijn verwervingen en omgang met de collecties? Het antwoord is ja, maar lijkt nee. Nee, omdat objectieve criteria door de meningzetters niet gebruikt worden. Nee, omdat de pers, bij gebrek aan kennis, een museumdirecteur beoordeelt op wat hij schijnt te doen. Ja, omdat ieders rol substantie heeft die gewogen kan worden.

Het eigenaardige van het Nederlands Kunst Genootschap is dat de meeste leden meerdere rollen vervullen. Zo zijn er critici die ook curator zijn, curatoren die adviseren over kunstsubsidies en kunstenaars die tentoonstellingen samenstellen, beoordelen of zelfs veroordelen. Andere critici zijn romancier of wetenschapper, sommige galeristen zijn zelf ook kunstenaar. Als de rollen zo divers zijn, dan moet het wel fout aflopen in het Nederlands Kunst Genootschap. Omdat dubbele petten kameleonachtig gedrag oproept waardoor meningen fluïde worden. Er lopen te weinig rolvasten rond, te weinig zekerheidjes. De vele blaaskaken en hittepetitjes die lid zijn van het NKG zetten de valse toon en maken het voor buitenstaander en beeldend kunstenaar niet eenvoudig om gehoord te worden. Misschien helpt het als we critici er op wijzen zich aan de feiten te houden en ons te enthousiasmeren voor wat ze zien. Voor een goeie analyse hebben ze te weinig tijd en te weinig regels. Misschien helpt het als we museumdirecteuren erop aanspreken als ze zich roemen op hun museum terwijl ze geen collectie beheren. Misschien moeten we kunstenaars vragen zich niet afhankelijk op te stellen van hun galerist en zich te concentreren op hun werk en die ene beschouwer.

De klepzeikers schreeuwen van de daken dat er een crisis is in de kunst, bij de musea, in de kunstkritiek. Doemdenken is een gemakkelijke oefening in luiheid en een opmaat voor aandacht. Wie zich ophoudt in de ateliers van rolvaste kunstenaars weet dat er van recessie geen sprake is. Laat een kunstenaar kunstenaar zijn. En een conservator een conservator. Dan maken de tentoonstellingsmakers de tentoonstellingen en runnen de museumdirecteuren het museum. Dan kunnen we elkaar en de situatie waarin we verkeren beoordelen. Ieder vanuit zijn rol. Er is een tekort aan rolvasten. Dat is de crisis.

Met het hoofd al in de strop onderzoekt SMART Project Space manieren om te overleven. Mogelijk gaat het hier om laatste stuiptrekkingen. Onlangs werd bekend dat per 1 juni definitief het doek valt voor een van de weinige broedplaatsen die Amsterdam nog rijk is. Het gebouw dat SMART huisvest, het voormalige Jan Swammerdam Instituut aan de Eerste Constantijn Huygenstraat, zal gesloopt worden om plaats te maken voor urban villas. De enige, maar uiterst geringe, kans op overleving is het verkrijgen van de monumentenstatus.

De huidige tentoonstelling zal dus de laatste zijn, of er moet alsnog een wonder gebeuren. Laten we het hopen, want het Swammerdam Instituut – een modernistische kolos in de traditie van Le Corbusier – is voor menig kunstenaarsinitiatief een locatie om van te watertanden. De benedenverdieping biedt naast zes tentoonstellingszalen ruimte aan een goedlopend café-restaurant en alternatief filmhuis, op de zes etages daarboven heeft een flink aantal kunstenaars zijn atelier. In potentie is de grauwe vesting bovendien een zeer geschikt onderkomen voor het in de hoofdstad zo node gemiste centrum voor hedendaagse kunst.

Toch heeft de toepasselijke titel Sub Real – Reality Survival Strategies in eerste instantie niets met het sluitingsnieuws te maken. De tentoonstelling was al geopend toen begin april het toch nog onverwachte doodsvonnis werd uitgesproken. Een toeval dat de tentoonstelling wel een onverwachte scherpte geeft. Het marginale belang dat tegenwoordig aan het behoud van culturele broedplaatsen wordt toebedeeld, kan men linea recta doortrekken naar alle facetten van de hedendaagse maatschappij. Voor kleine initiatieven is het immers nauwelijks nog mogelijk het hoofd boven water te houden, laat staan dat er plek is voor tegendraads individualisme. We lijken ons middenin het doemscenario te bevinden dat Guy Debord en consorten in de jaren zeventig reeds voorspelden. De vraag is hoe men ziet te overleven in de huidige spektakelmaatschappij waar authentieke ervaringen nog maar dun gezaaid zijn.

Sub Real – Reality Survival Strategies toont antwoorden aan de hand van acht kunstenaars die onder evenzoveel kopjes worden gepresenteerd: Mental Location, Anonymous Communication, Natural Conditions of Mankind, Self Control, Loss of Identity, Integration/ Disintegration, Self Consciousness, en Distr(action). Een interessant concept, maar of de uitwerking ervan een even boeiend verhaal oplevert, valt te bezien. Zoals zo vaak is SMART erin geslaagd het werk van een aantal interessante kunstenaars bijeen te brengen en zoals even zo vaak blijkt ook deze keer de som der delen weinig extra’s op te leveren.

Effectief zijn de werken die de bezoeker van de tentoonstelling letterlijk een unieke sensatie laten ondergaan. Zo heeft de IJslandse kunstenaar Micol Assaël (Mental Location) haar authentieke ervaring van een verblijf in een ondraaglijk koud Siberië omgezet in entertainment. In een angstaanjagend zoemende koelcel kan men bij een temperatuur van minus 22 graden plaatsnemen op een bureaustoel waarvan de zitting is uitgerust met verwarmingselementen. Wie naar binnen durft, kan blauwbekkend, maar met heerlijk warme billen, herbeleven hoe Assaël zich in het plaatsje Vorkuta verdedigde tegen blaasontsteking en bevroren ledematen.

Martin Creed (Self Control) wenst de mens met confronterend minimalisme van een control freak in een introspectief en uitgebalanceerd wezen te veranderen. De winnaar van de Turner Prize 2002 dekte de ramen af, liet ditmaal het lichtpeertje ongemoeid, en presenteert op de vloer een doodnormale metronoom waarvan het ritmische getik door de ruimte galmt via een gitaarversterker. De hypnotiserende werking die hiervan uitgaat moet de bezoeker doen beseffen dat men alleen zichzelf volledig kan controleren, zoals Creed laat weten in de bijgaande SMART Papers. Ook andere kunstenaars geven hierin puntsgewijs aan waar hun tentoongestelde werk allemaal over gaat of naar verwijst, vaak tot vervelends toe. Bij zijn video met de onnavolgbare titel Porzellan Isoschizo Kuchentat des neurodermitischen Brockenfalls im Kaffestrudel und das alles ganz teuer beschrijft John Bock (Loss of Identity) bijvoorbeeld de zeven indicaties van Borderline Personality Disorder. Santiago Sierra (Distr(action)) legt in acht stappen uit dat zijn werk onder meer wil informeren over de risico’s van seksueel overdraagbare ziektes. Dit alles drukt enigszins de pret die Bocks keuken-slapstick vol rondvliegend voedsel oproept en maakt het spuiten met purschuim in de registraties van Sierra’s performance met achttien prostituees alleen maar onzinniger. Lang niet alle bijdragen zijn dus even interessant. De kroon spannen de banale Self Consciousness-foto’s van Cesare Pietrosiusti, waarin onsmakelijke close-ups van zijn neushaar, ingegroeide teennagels en eeltplekken de hoofdrol spelen. De evergreen ‘to love oneself is to know oneself’ ligt er duimendik bovenop.

Als geheel bezwijkt de tentoonstelling echter onder de eigen ambities, zoals wel vaker het geval is bij SMART. Een complex hedendaags thema wordt geïllustreerd aan de hand van zeer verschillende kunstenaars, waarmee het onderwerp sterk gefragmenteerd aan bod komt en wat tegelijkertijd de vraag oproept naar de inwisselbaarheid van de deelnemers. En toch zijn het diezelfde ambities die een bezoek aan SMART Project Space meestal zo sympathiek maakt. Voldoende reden om deze voorbeeldbroedplaats op zijn huidige locatie overeind te houden, waardoor af en toe ontsnappen uit het spektakel dat Amsterdam zo graag wil zijn een reële mogelijkheid blijft.

SUB REAL – REALITY SURVIVAL STRATEGIES, tm 11 mei

SMART Project Space, Eerste Constantijn Huygenstraat 20, open di tm za 12-22, zo 14-22

Go No Go

Ingrid Commandeur

Op de muur naast mijn bureau hangt een rode sticker die ik ooit van een collega kreeg met het opschrift: "…Menschen können schön sein oder noch schöner. Sie können gerecht sein oder ungerecht. Aber illegal? Wie kan ein Mensch illegal sein?" Die sticker hangt er al een hele tijd. Maar pas na het zien van de tentoonstelling Go No Go De grenzen van Europa met werk van de Nederlandse documentairefotograaf Ad van Denderen, kreeg ze opnieuw betekenis voor mij. De uitspraak is van Elie Wiesel en voor de gelegenheid heb ik op internet opgezocht wie Elie Wiesel is. Het blijkt een Amerikaanse schrijver van Roemeense komaf te zijn die in 1986 werd genomineerd voor de Nobelprijs voor de Vrede. Belangrijke drijfveer achter zijn schrijverschap is het feit dat hij als tiener de Holocaust overleefde in het concentratiekamp Buchenwald. Mensen kunnen mooi zijn of nog mooier, ze kunnen rechtvaardig of onrechtvaardig zijn. Maar illegaal. Hoe kan een mens illegaal zijn? Tegen de achtergrond van deze informatie lijkt dit nogal een beladen uitspraak, maar dat is ze niet. Het is een eenvoudige, lichte uitspraak, maar juist in zijn eenvoud waarachtig. Hoe kan een mens illegaal zijn? Het is een vraag die Ad van Denderen zichzelf ook gesteld moet hebben. Hoe kan een mens illegaal zijn, welk verhaal zit daarachter, welke beelden? Van Denderen reist al meer dan zestien jaar langs de grenzen van het Schengen-gebied. Hij ontmoette er mensensmokkelaars, bracht zijn dagen door met migranten die vanuit Afrika waren aangespoeld aan het Spaanse strand, volgde vluchtelingen tot aan het prikkeldraad bij de spoortunnel van Calais, verbleef in asielzoekerscentra en maakte foto’s, veel foto’s.

Het zijn allemaal zwart-wit opnamen, vaak korte reportages van een situatie of gebeurtenis en daarbij wordt het fenomeen migratie door Van Denderen ruim opgevat. Hij fotografeert net zo goed Albanese seizoensarbeiders in Griekenland als een illegaal in een luchtkooi in de Willem II Kazerne in Tilburg of een groep in een klein appartement opeengepakte zigeuners op doorreis in Istanbul. Eén van de meest indringende reportages is die van een groep Afrikanen en Marokkanen die hij volgde bij hun aankomst op het strand van Punta Paloma in Spanje.

Met hen mee rennend de duinen in registreert hij hun vlucht. Op één van de foto’s is te zien hoe een Marokkaan omkijkt en blij naar hem zwaait in de veronderstelling dat hij zijn vrijheid tegemoet rent. Het staat in schril contrast tot de gelatenheid en apathie die op de gezichten te lezen is van de talloze, meestal wachtende vluchtelingen op de andere foto’s.

Op de tentoonstelling Go No Go worden de foto’s van Van Denderen achter elkaar op een aantal grote schermen geprojecteerd, daarbij afgewisseld door vier gefilmde portretten getiteld Britanya (2003) die fotografe en filmmaakster Marjoleine Boonstra maakte in Sangatte, een Noord-Franse provincieplaats. De video’s van Boonstra worden getoond op breedbeeldmonitoren waar een zwarte kijkkoker voor is geplaatst, waardoor je heel geconcentreerd naar de opnamen kunt kijken. In de eerste video is te zien hoe de camera over een stapel kleren en dekens glijdt totdat een groepje mannen in beeld komt dat bij een geïmproviseerd kampvuurtje zit. Op de achtergrond is een zangerige mannenstem te horen die in een vreemde taal zingt: ‘Oh heart, I am insane and lost’. De andere drie video’s zijn opnamen van gestrande vluchtelingen in Sangatte die, geplaatst voor een spiegel, vertellen wat hun gezicht hen vertelt. ‘When a man goes to a foreign country he feels very lonely and alien’, zegt één van hen. Hij heeft vijftien pogingen achter de rug om vanuit Sangatte in Groot-Brittannië te komen, meereizend met een vrachtauto. Elke keer werd hij opgepakt en nu begint hij zijn hoop te verliezen. Een jongere man vertelt hoezeer hij de feesten in zijn dorp mist, maar dat moet hij er voor over hebben om in ‘Europaia’- en zoals hij dit uitspreekt lijkt het werkelijk of dit voor hem het beloofde land is – te geraken.

De videoportretten van Marjoleine Boonstra zijn zo meeslepend dat ze bijna de aandacht afleiden van de geprojecteerde foto’s van Van Denderen waar de tentoonstelling eigenlijk over gaat. Dat is het enige dat niet zo geslaagd is aan de voor het overige mooie presentatie van de tentoonstelling. Je wilt langer kijken naar de foto’s van Van Denderen maar omdat het een voorgeprogrammeerde beeldsequentie is, flitsen de foto’s al weer weg voordat je ze goed en wel in je op hebt kunnen nemen. Naast deze fotoprojecties bestaat het project Go No Go nog uit een website en een fotoboek. In het fotoboek worden de sobere zwart-wit foto’s afgewisseld met kleurige, clichématige beelden die je associeert met vakanties en verre exotische oorden met daarnaast korte uitspraken van illegalen als: ‘It was not the intention that I was seen with anyone’. Op de website (www.go-no-go.nl) is dezelfde beeldsequentie van de foto’s van Van Denderen te zien als op de tentoonstelling, maar dan aangevuld met statistische informatie over migratiestromen, een discussieplatform en een aantal uitgewerkte vluchtroutes die je op een kaartje kunt volgen. Eén daarvan is de route die de achtenvijftig Chinezen aflegde naar Dover, alwaar ze in een vrachtauto door verstikking om het leven kwamen. Dat zijn de harde feiten. Hoewel de beeldtegenstellingen in het boek en de aanvullende informatie op de website de foto’s van Van Denderen absoluut een meerwaarde verlenen, blijf je de in de tentoonstelling de stille kracht van de originele foto’s missen.

Deze wijze van presentatie heeft te maken met het documentaire karakter van het project. Ad van Denderen is een fotojournalist, geen autonome fotograaf. Zijn foto’s van asielzoekers in Europa verschenen in tijdschriften als GEO, The Sunday Times en Vrij Nederland (waaraan hij al vanaf de jaren ’80 als fotojournalist verbonden is). Toch onderscheidt hij zich duidelijk van zijn nieuwsjagende collega’s. Van Denderen komt ‘als de brandhaard geblust is’ en kan dan maanden blijven met de intentie juist de complexiteit van een situatie te willen vastleggen. Of dat nu de straathandel in Havanna of de sluiting van de mijnindustrie in Groot-Brittannië is. Hij behoort tot een generatie fotografen, waartoe ook Bertien van Manen, Marrie Bot en Koen Wessing horen, die allemaal werken vanuit een sociaal-maatschappelijke betrokkenheid. De vraag dringt zich op hoe deze generatie zich verhoudt tot de nieuwe stroming in de kunst ingezet door Catherine David, waarin zoals Esma Moukthar laatst constateerde in Metropolis M : ‘de documentaire naar voor wordt geschoven als één van de meest vruchtbare vormen van cinematografie en beeldende kunst.’

Een mooi voorbeeld ter vergelijking is de installatie From the other Side van de Vlaamse cineaste Chantal Akerman die op Documenta 11 te zien was. Akerman maakte voor deze installatie filmopnamen van migranten die vanuit Mexico de grens willen oversteken naar de V.S. op zoek naar werk. Haar installatie bestond uit een opstelling van achttien in rijen opgestelde videomonitoren. Elke videomonitor liet een beeld van de locatie zien vanuit een ander gezichtspunt. Daarnaast was er op één monitor een real-time opname te zien van de grensovergang. Op de tentoonstelling Based Upon True Stories in Witte de With was onlangs de installatie De l’autre côté. Fragment d’une installation te zien, een werk dat gebaseerd is op de installatie From the other Side. Met beelden van de illegaal overstekende Mexicanen, geluidsfragmenten en interviews met de betrokkenen wil Akerman het gebied en de gebeurtenissen in kaart brengen.

Is er nog een verschil tussen dit project en de reportages van Van Denderen, behalve dat de één (Akerman) gemaakt is uit hoofde van de kunst en de ander (Van Denderen) als journalistieke verslaglegging voor een toekomstige generatie? Het verschil is er nauwelijks meer en zo kan het zijn dat vanuit de huidige context het noeste en bewonderenswaardige werk van deze documentairefotograaf actueler en ‘kunstiger’ is dan ooit.

GO NO GO. DE GRENZEN VAN EUROPA, Ad van Denderen, tm 10 jun

Foam, Keizersgracht 609, Amsterdam

Ranti Tjan

Ranti Tjan

Ergens in de lente probeerde buurman Rob zelfmoord te plegen. Hij heeft al een tijd last van aids en is zes jaar geleden in het bos komen wonen om in alle rust te kunnen sterven. Dat lukt niet, want de afgelopen jaren zijn er steeds meer levensverlengende medicijnen bijgekomen en die krijg je ongevraagd voorgeschreven. Dus in plaats van een rustig eind wordt mijn buurman, misantroop, in leven gehouden. Van deze sterfconstructie word je niet vrolijk en onze Rob al helemaal niet. Heb je een mooi leven gehad in Amsterdam, wordt de enige echte darkroom je onthouden. Dan maar zelfmoord moet Rob gedacht hebben en zelfs dat lukte dus niet. De overdosis was niet voldoende. We zagen Rob de ambulance in worden geschoven, en met zijn wijd opengesperde ogen leek hij erger dan dood.

U begrijpt, dit gebeuren deed me meteen denken aan de huidige Nederlandse kunstsituatie. Nederland probeert al jaren om artistiek zelfmoord te plegen. Nederland wenst geen rol te spelen in het internationale kunstenveld. De passiviteit van vele musea, de abominabele staat van de kunstkritiek, het ontbreken van een serieuze kunstmarkt, hier kan geen kunstenaar tegen op. Als top of the bill presenteert Nederland voor de aankomende Biënnale van Venetië een groepstentoonstelling. Nederland presteert het dit jaar om maar liefst vijf kunstenaars uit te nodigen voor het piepkleine paviljoen van Gerrit Rietveld. In een land met 228 kerkgenootschappen en per dorp drie korfbalverenigingen en zes fanfares, is het misschien ook wel normaal dat je niet kiest voor een enkele, unieke kunstenaar. Nu worden vijf ‘Hollandse’ kunstenaars blij gemaakt met een dooie mus. We are the World!

Meestal is de Nederlandse inzending wel aardig. Zo was Daan van Golden prachtig maar droeg zijn werk op het moment van hangen niet bij aan de discussie over de actuele kunst, werden projecties van Marijke van Warmerdam in het volle licht getoond en fungeerde Willem Oorebeek als muurbloem bij de installatie van Aernout Mik. Zo is er altijd wel wat te mopperen over de Hollandse inzending, iets wat je bij Robert Gober, Luc Tuymans of Pierre Huyghe nou helemaal niet hebt. Dan ga je niet zeiken in de marge, nee, je bent enthousiast of je vindt het niks. Maar bij Nederland is het altijd wel aardig. Als de voortekenen echter niet bedriegen wordt het dit jaar helemaal niks met de Nederlandse inzending en zakken we af naar de rest van de wereld. Iedereen herkent dan in het Rietveld-paviljoen het gevoel dat je overvalt als je in de Giardini de brug oversteekt en belandt bij Brazilië, Griekenland en Moldavië (We are the World!).

Met een uitgesproken en precieze tentoonstelling kan een kunstenaar tijdens de Biënnale maximale exposure voor zichzelf en voor Nederland genereren. Alle aandacht en publiciteit richt zich dan op het werk van die ene kunstenaar. Bij een groepstentoonstelling is dit niet mogelijk, de kunstenaars hebben elkaar niet uitgekozen en ze willen ieder voor zich zo goed mogelijk zichtbaar zijn. Voor de toegevoegde waarde van je werk is het niet verstandig om Venetië links te laten liggen als je bent uitgenodigd om in het paviljoen te exposeren. Het is immers een kans om je te presenteren aan alle tentoonstellingsmakers, museumdirecteuren, kunstcritici en conservatoren ter wereld. Stel je voor dat van de duizend professionals tijdens de opening, 1% geinteresseerd is in je werk, dan zijn dat al tien verzoeken om een nadere kennismaking. Nu moet je die belangstelling delen met vier anderen. Van de vijf verdienen er zeker twee een solo-presentatie. Kan de commissaris niet kiezen? Na de neergang van de kunstkritiek, de vermeende crisis in de kunst en de bestuurscrisis in het Stedelijk is de Hollandse crisis nu ook zichtbaar in Venetië. Waarom maken we niet eens een echte keuze? Nederland, oh Nederland, there ain’t such a thing as a free lunch!

Zwaan-kleef-aan

Martijn Verhoeven

In Le Fils, de laatste speelfilm van de gebroeders Dardenne (La Promesse, Rosetta), voeren twee spelers de hoofdrol. De eerste is acteur Olivier Gourmet die met zijn ronde kop, dikke brilleglazen en grote onhandige lijf een timmerman speelt die in een grauwe Waalse stad randgroepjongeren zijn vak probeert bij te brengen. De tweede speler is de camera.Wordt in de meeste films de aanwezigheid van de camera zoveel mogelijk ontkend door het gebruik van soepele bewegingen die de aandacht op het plot richten, in Le Fils gedraagt de camera zich als een schokkerige zwaan-kleefaan die de meeste tijd meekijkt over de schouder van Gourmet. Juist het opdringerige cameragebruik maakt van Le Fils een intense, en bij vlagen benauwde, filmervaring zoals je die zelden meemaakt. Als de timmerman achter een deur naar zijn nieuwe leerling staat te gluren wil je weten om welke jongen het gaat. Is hij mooi of lelijk, gespierd of juist tenger? Maar de camera verschuilt zich achter Gourmets schouder, alsof hij niet groot genoeg is, zodat je alleen maar kunt raden. Je krijgt de timmerman zelden als geheel te zien, veel vaker spelen ingezoomde, veelzeggende details de belangrijkste rol: de brede timmermansriem, een uitgestoken hand die wordt geweigerd, de benen van Olivier en zijn leerling die elkaar net raken et cetera. Le Fils is een film over de onzekerheid die het zetten van ingrijpende stappen met zich meebrengt. De camera vergroot deze onzekerheid nog eens uit door consequent achter de feiten aan te filmen: de blik van de timmerman is vervolgens de blik van de kijker, wij krijgen immers geen ander perspectief aangereikt.

Ik moest opnieuw aan die claustrofobische camera van Le Fils denken bij het zien van Fiona Tans' raadselachtige videoinstallatie Saint Sebastian (2001) die in De Pont in Tilburg momenteel deel uitmaakt van een overzichtstentoonstelling. De installatie bestaat uit een groot scherm dat in het midden van de ruimte hangt waar aan weerszijden een projectie te zien is. Aan de ene kant zien we vrouwen meestal schuin van achter, aan de andere kant dezelfde vrouwen, maar dit keer zoomt het beeld nog meer in op het gezicht. Japanse vrouwen, gekleed in traditioneel kostuum, schieten bij wijze van huwelijksritueel met pijl en boog. We zien hoe ze op een rij hun doel in het vizier nemen, maar we zien nooit het doel zelf. De een na de ander maakt zich klaar voor de beurt.We zien hoe ze zich concentreren, de beelden tonen close ups: van het bovenste gedeelte van hun lichaam, hun gezichten, hun haar, de gekleurde en versierde strikken op hun rug en hun gespannen benen.

Maar de camera neemt nooit afstand en biedt ons als kijker nooit uitzicht op het totaalbeeld. We blijven alles in stukjes zien en moeten in ons hoofd het beeld maar afmaken. Dat irriteert en fascineert tegelijkertijd. Vanaf het moment dat de vrouwen zich concentreren tot het moment dat ze schieten en blijven kijken verandert hun gelaatsuitdrukking niet. Niets in hun gezicht of hun pose verraadt dat ze succesvol zijn geweest of hun doel hopeloos hebben gemist. De film kent geen einde: de vrouwen stellen zich opnieuw op, concentreren zich en blijven kijken naar het resultaat. Hoe langer je blijft kijken naar de video, hoe sterker je ervaart dat het richten van de vrouwen eigenlijk geen ander doel lijkt te hebben dan het richten zelf. Alsof het succes van hun schieten niets van doen heeft met het raken van de roos. Daarmee levert Saint Sebastian een fascinerend schouwspel op.

AKTE 1, Fiona Tan, tm 11 mei

De Pont, Wilhelminapark 1, Tilburg, open di tm zo 11-17

LE FILS (2002) draait nog in enkele theaters en is verkrijgbaar bij de videotheek

In theorie zou Marcel van Eeden terug kunnen gaan tot de grottekeningen van Lascaux (Dordogne, 15.000-10.000 v.C.), maar zover wil en kan hij niet gaan. Hij heeft er in dit leven de tijd niet voor. In zijn werk, dat inmiddels bekend kan worden verondersteld, baseert hij zich op afbeeldingen, foto's en tekst(fragmenten) die zijn gemaakt in de periode van vóór 1965, het geboortejaar van de kunstenaar. Het is een bewuste peildatum want Marcel van Eeden is gefascineerd door het tijdperk voordat hij op de aarde was. Deze fascinatie uit zich in een bezetenheid die – bijna – elke dag een tekening heeft opgeleverd in de periode 1993-2003. Dat hij een virtuoos tekenaar is, behoeft hier geen verdere uitleg.

Zijn bezetenheid zou je zelfs een vorm van dwangmatig gedrag kunnen noemen omdat Van Eeden al een decennium lang vat probeert te krijgen op een rijk en omvangrijk verleden door afbeeldingen uit die periode te tekenen. Hij kiest hierbij voor alledaagse taferelen die hij vindt op ansichtkaarten, in tijdschriften en op foto's, waarbij soms een voorkeur voor een bepaald onderwerp aantoonbaar is (zoals uitbrekende brandjes, een thema dat zich tevens goed leent voor het weergeven van contrasten tussen lichte en donkere partijen). Met elk nieuw werk lijkt dat verleden paradoxaal genoeg een stap dichter bij te komen, ook voor de toeschouwer in wiens hoofd vervolgens vragen rijzen zoals ‘ wie ben ik en waar kom ik vandaan?' en ‘wat is de betekenis van mijn – veel te korte – bestaan op deze aardkloot?'. Het zijn vragen die je jezelf misschien beter niet kunt stellen omdat het antwoord een zekere zinloosheid inhoudt en wellicht zou kunnen leiden tot depressies. Maar door het werk van Marcel van Eeden word je enerzijds genadeloos en anderzijds op aangenaam esthetische wijze met je neus op de feiten gedrukt.

In het Gem, museum voor actuele kunst Den Haag, is nu voor het eerst een groot deel van dit omvangrijke oeuvre samengebracht. Gedurende deze zomer zijn er zo'n vierhonderd werken te zien. Veel tekeningen zijn gemaakt met het negropotlood; een van roet en vet gemaakt potlood dat een fluweelzwarte toon geeft op het oud getinte zachtgele papier en dat door het diepzwart weemoedige associaties oproept. Soms ontstaan die melancholische gedachten letterlijk en direct door het beeld dat de kunstenaar je laat zien, zoals het straattafereel met klassieke auto's (tekeningnummer 0749, 16 april 2003). Bij een andere tekening zijn het slechts de woorden die garant staan voor het oproepen van sombere dan wel vrolijke beelden in het hoofd van de beschouwer (tekeningnummer 0682, Pavillon de la couleur, 20 februari 2003). Ook maakt de kunstenaar werk in kleur. Telkens ben je echter doordrongen van het melancholische feit dat alles wat je ziet, zich heeft afgespeeld vóórdat je zelf hier was.

Het continu heen en weer bewegen tussen gegrepen worden door het beeld en het besef van ongrijpbaarheid of ontastbaarheid, maakt het oeuvre van Marcel van Eeden boeiend. Daarnaast is de monomaan Van Eeden natuurlijk uitermate fascinerend. Als een soort pitbull bijt hij zich vast, de noodzakelijkheid om zich op deze manier en niet anders te uiten laat zich voelen in het werk. Van Eeden weet dat hij nooit en te nimmer grip krijgt op dat verleden, ook al tekent hij tot aan zijn dood, en toch blijft die fascinatie voor dat duistere gebied, die ongrijpbare periode van ‘er niet zijn'.

Van Eeden vertelt dat elke dag weer spannend is, omdat het telkens weer de vraag is of hij een tekening in één dag af kan ronden. Dat lukt niet altijd. Tegelijkertijd is het spannend omdat hij nog steeds twijfelt of een werk geslaagd is. Van Eeden tekent zoals een fervente collectioneur verzamelt, de passie grenzend aan bezetenheid uit zich in een soort dwangmatigheid; elke dag móet er een kunstwerk bij, om de niet aflatende honger naar meer en nóg meer te stillen. Er is echter een groot verschil met een kunstverzamelaar: Van Eeden verzamelt op fanatieke wijze zijn eigen tekeningen. Daarnaast maakt hij iedereen deelgenoot van zijn tekendagboek door de werken op het net te zetten (zie www.marcelvaneeden.nl/ tekenlog.html).

Daar is te zien dat elk werk een nummer krijgt, waardoor vrijwel direct een associatie ontstaat met de wetenschapper die al zijn data precies en minutieus ordent. Of met de schrijver, die onderdelen voor zijn roman rubriceert en die door middel van woorden de werkelijkheid naar zijn hand zet. Van Eeden had ook best schrijver willen worden, maar hij koos voor het beeldend kunstenaarschap. In dit bestaan zet hij door middel van zijn tekeningen de werkelijkheid die ooit was naar zijn hand. De beelden die hij tekent zijn gefilterd door zijn waarneming en als iets kenmerkend is voor de sfeer in dit werk, dan is het de nostalgie die er uit spreekt. Er is een verlangen aanwijsbaar, naar toen, naar voorbije tijden, naar een periode waarin je er zelf ook nog niet was. Doordat Marcel van Eeden het verleden opnieuw beleeft en dit vastlegt in tekeningen die wellicht een langdurig en misschien wel eeuwig bestaan tegemoet gaan, geeft de kunstenaar zichzelf als het ware de status van onsterfelijkheid.

TEKENINGEN VAN MARCEL VAN EEDEN, 28 jun tm 28 sep

Gem, Stadhouderslaan 43, Den Haag, open di tm zo 14-22

www.marcelvaneeden.nl

De etalageruit van galerie Bruce aan de Nieuwe Binnenweg in Rotterdam wordt overwoekerd door kronkelende lijnen. Ook binnen trekken ze door de gehele galerie hun kleurige sporen. De lijnen doen denken aan de met stippellijnen afgebeelde zangsporen van de Aboriginals. In de tentoonstelling van Elena Beelaerts zijn het de reuksporen die een hond natrekt als hij een ruimte verkent. Middenin de ruimte van Bruce staat Bob, een levensgrote hond uit spaanplaat. Het is een bouwpakkethond: op verschillende punten staat aangeven hoe de verschillende delen van de hond in elkaar gezet moeten worden. Het hout is gedeeltelijk betekend en beschilderd. In zijn borstkast en bij zijn neus zetelen twee enorm uitvergrote huismijten.

Beelaerts heeft een krachtige doelgerichte tekenhand. Het zijn geen aarzelende, expressieve of arcerende tekeningen. Ze tekent heldere, lange, constructieve en zelfverzekerde lijnen. Tekenen wordt vaak gebruikt om uit te proberen, te schetsen en te onderzoeken, om vervolgens over te gaan tot het echte werk: een schilderij, een sculptuur, een installatie of een gebouw. In het werk van Beelaerts behoudt de tekening zijn centrale rol, ze werkt hem verder uit en vult hem aan met stempels, druksels en fragmenten van bestaande patronen. Er wordt in gesneden, delen worden opnieuw gebruikt, andere weggelaten. Ook het uiteindelijke object, in dit geval de hond Bob, blijft drager van tekeningen en vertoont resten van de tekening die hij eens was. In haar vroegere beelden en installaties speelden lijnen ook al een belangrijke rol, niet altijd in getekende vorm, het konden ook elektriciteitsdraden zijn.

Vreemd is het niet dat de tekening bij Beelaerts zo'n centrale rol inneemt; het onderzoek – kijken hoe iets in elkaar zit – is wat haar drijft. De hond is daarbij nog niet zolang het onderwerp. Het hondenlichaam trok pas haar aandacht nadat ze eerst het menselijk lichaam grondig had bestudeerd. Niet alleen de uiterlijke vorm, maar ook de binnenkant – het skelet, de organen – ze tekende het en gaf het vorm in verschillende materialen. Nu onderzoekt zij een dier op eenzelfde manier. Met meer afstand, omdat het dierlijk lichaam ons toch minder bekend is dan het eigen lichaam waarmee wij dag in dag uit leven.

Fascinerend aan de hond is de bijzondere relatie die de mens met hem heeft. Hij dient vaak als gezelschap, maar wordt tegelijkertijd geassocieerd met het negatieve, het allerlaagste: met afhankelijkheid, zwoegen, lijden, maar ook met onbeschoftheid. Woorden als hondenleven, hondenbaan, hondsmoe, hondenweer, hondsbrutaal en hondenogen zijn geen synoniemen van een warme vriendschap.

De band die tussen hond en mens bestaat is dan ook paradoxaal. De mens heerst over de hond, bepaalt zijn leven en gebruikt hem als hulpje. De hond is zijn neus bij het jagen of het opsporen van bijvoorbeeld drugs, maar ook zijn ogen in het geval van de blindengeleidehond. Tegelijkertijd heeft de mens geen hoge pet op van het leven van zijn maatje. Is dat de waarde van de hond als levensgezel: de wederzijdse afhankelijkheid die doorvlochten is van zowel bewondering, mededogen als een bepaalde mate van afkeer? Houdt de hond ons een spiegel voor waarin ons eigen leven dragelijker lijkt?

De hond bij Bruce is allergisch voor huismijt, de mijt heeft zich in zijn luchtwegen genesteld en maakt hem het leven zuur. Naast Bob tekent zich een zwarte schaduw af op de muur, een colonne van uitvergrote microben en verkleinde majorettes staat klaar om in zijn lichaam ten strijde te trekken. Elena Beelaerts leeft mee met de gevoelige Bob, de manier waarop ze zijn zwakheden behandelt en zijn eigenschappen toont is liefdevol. Vol aandacht voor details is de hond tot stand gekomen. Heldere kleuren krijgen gewicht, door – als in een goed parfum – met enkele ‘viezige' tinten te worden gecombineerd. De hand van de kunstenaar is een betrokken, maar niet emotionele of afkeurende hand. Toch is Bob geen aaibare hond geworden, Bob toont de paradoxen die de relatie tussen mens en hond bepalen. Hij is zowel vies en zielig als ook mooi en snel.

BOBBIES ALLERGIES, Elena Beelaerts, t/m 10 mei

Bruce, Nieuwe Binnenweg 38, Rotterdam, open wo t/m za 12-18

Laat ik beginnen met een waar gebeurd verhaal. Over een slaapkamer, een bed en een echtpaar. Al jaren is de slaapkamer de slaapkamer. Het bed staat aan de linkerkant. De man slaapt links, de vrouw slaapt rechts. Elke nacht voltrekt zich hetzelfde ritueel. De man wordt wakker uit een diepe slaap. Hij stapt uit bed, draait zich 90° rechtsom en zet twee stappen. Daarmee staat hij voor de wc-pot, waarin hij zijn blaas leegt. Dan keert hij om, zet twee stappen, draait zich 90° linksom, en stapt weer in bed. Op een dag besluit het echtpaar het bed aan de rechterkant van de kamer te zetten. De man wordt wakker uit een diepe slaap. Hij stapt uit bed, draait zich 90° rechtsom, zet twee stappen en leegt zijn blaas. Dan keert hij om, zet twee stappen, draait zich 90° linksom, en stapt weer in bed. Pas de volgende ochtend wordt duidelijk dat niet de wc-pot maar het vloerkleed de waterval heeft opgevangen. En de ochtend daarop. En die daarop. Het vloerkleed ligt niet langer in de slaapkamer en het bed staat weer aan de rechterkant.

De deur van het Stedelijk Museum Bureau Amsterdam staat open. Ik ga naar binnen om de tentoonstelling van Ryan Gander (1976, Chester), getiteld The Death of Abbé Faria, te bekijken. De eerste ruimte is zo goed als leeg, op een stapel post voor Abbé Faria na. Met een aantal flinke passen sta je voor het trappetje dat je naar de tweede ruimte leidt – en dan voor een deur die er normaliter niet is. De deur is en blijft dicht. Hij zit op slot. Naar links kun je wel, het duister in. Langs een muur die er normaliter niet is, langs een raam dat geen uitzicht biedt op wat er zich achter deze muur afspeelt. Gesloten luxaflex blokkeert de blik. De hoek dan maar om, 90° rechtsom draaien: nog eens vier ramen met gesloten luxaflex. Maar bij één raam sluit de luxaflex niet naadloos aan op de onderkant van het raam. Door een kier kun je naar binnen gluren om een andere bijna lege ruimte – ditmaal op wat opgestapelde stoelen na – te ontdekken. Links een deur die uitzicht biedt op een tuin (heeft Gander net als Job Koelewijn destijds met zijn solo-tentoonstelling The World Is My Oyster bij Galerie Fons Welters, de muur opengebroken om ons te confronteren met de directe omgeving van de tentoonstellingsruimte?). En rechtuit zie je een openstaande deur die naar een andere sterk verlichte ruimte leidt, waarop de achterwand twee horizontale blauwe strepen, een kruis en tekst te onderscheiden zijn. Het is onmogelijk van deze afstand te lezen wat er staat. Ook niet als je op je knieën gaat zitten en je ogen zich op de hoogte van de kier bevinden, zodat je geen energie behoeft te verspillen aan het in een onmogelijke hoek buigen van je lichaam.

De onbereikbaarheid frustreert. De onleesbaarheid obsedeert. Ik moet en zal die tekst lezen. Maar waarom? Omdat het succes van de tentoonstelling daarvan afhangt? Misschien. Terug naar de deur, die wellicht nu van het slot is. Het spookachtige gevoel dat zulke veranderingen hier kunnen optreden – ondanks de stilte en leegte – hangt in de lucht. Maar de deur blijft dicht. Pas dan ontdek ik een andere deur die er normaliter wel is maar de bezoeker nooit uitnodigt tot gebruik. En de deur kan open – al kom je niet in de verlichte ruimte terecht. Deze deur leidt naar de keuken en in de keuken is niets te vinden dat je een stap verder brengt. A dead end. En ik blijf zoeken naar Abbé Faria.

Het doet me denken aan de op video geregistreerde zoektocht van kunstenaar Jeremy Deller (net als Rander afkomstig uit Manchester) naar Bez, Happy Mondays' extra bandlid dat geen instrument bespeelde en niet zong maar er simpelweg altijd was op het podium – in de ban van ecstasy. Bez belichaamde een tijd, een plaats, een levensstijl. Op het moment dat de feitelijke bandleden besloten Happy Mondays op te heffen en hun muziekcarrière een andere invulling te geven, verdween Bez in het niets. Deller hoopt deze mythische figuur zijn welverdiende plek in de (muziek)geschiedschrijving te geven door hem op video vast te leggen – en doet in zekere zin ook – al schittert Bez door afwezigheid. Want niet Bez, maar de bewoners van Manchester figureren in deze geweldige video. Deller vraagt hen of ze weten waar Bez is. Het feit dat bijna niemand uitleg behoeft over wie Bez is en eenieder hem bij zijn zoektocht naar deze lokale legende wil helpen, toont dat Bez voortleeft. Maar Bez laat zich niet vinden. Hij heeft fictieve proporties aangenomen.

De vraag rijst of er een overeenkomst bestaat tussen Abbé Faria en Bez. Is Abbé Faria een soortgelijke lokale legende? Een verdwenen spraakmakende figuur uit vroeger tijden? Niets in de installatie van Ryan Gander wijst daarop. Geen foto of videoportret verraadt zijn bestaan. Alleen de post doet geloven dat het om een werkelijk mens gaat, al suggereert het adres – hetzelfde als dat van Bureau Amsterdam- het tegendeel. En laat ik duidelijk zijn. Het doet er niet toe of Abbé Faria nu wel of niet heeft bestaan. (En dat geldt evenzeer voor de andere karakters Mary Aurory en Spencer Anthony, die in deze installatie een bijrol spelen- zo leert de muurtekst). Wat interessant is, is dat Gander erin slaagt de fysieke ruimte van Bureau Amsterdam te ontstijgen door een fictieve ruimte op te eisen, waarin Abbé Faria de hoofdrol speelt. Door zijn kunst letterlijk onbereikbaar en onleesbaar te maken, frustreert Gander het verwachtingspatroon van de tentoonstellingsbezoeker en manipuleert deze in een andere rol: die van Sherlock Holmes. Dat naarstige zoeken stopt dus niet bij de keukendeur. Een zwart boek op de balie met de titel Appendix en de naam Ryan Gander vraagt aandacht. En op pagina 101 vind ik de twee horizontale strepen, het kruis en de tekst van de installatie. De tekst staat op zijn kop en blijkt de oplossing van een kruiswoordpuzzel. Op de binnenkant van de achterflap staat deze oplossing nog eens groter afgedrukt. En terwijl mijn ogen over deze kruiswoorden glijden (1. Idyllic, 5. Troikas. 9. Hangman, etc.) word ik me bewust van mijn stupiditeit. Hoezo dacht ik de oplossing van het mysterie Abbé Faria (en diens dood) te kunnen vinden in één tekst?

Gander maakt het de bezoeker op ingenieuze wijze duidelijk dat het niet om het oplossen van het ‘probleem' hedendaagse kunst gaat. Dat het er niet om gaat alles te bereiken (lees: begrijpen). Door patronen te frustreren, een bepaalde logica te doorbreken in onze directe, alledaagse omgeving, doet hij je nadenken over hoe jij grip op de wereld houdt. Dat hij de wereld vanuit een rolstoel beschouwt en vaak tegen de frustratie van onbereikbaarheid (door de slecht aangepaste omgeving) aanbotst, vormt één verklaring voor zijn fascinatie met de condities van de waarneming. In Death of Abbé Faria laat hij je knielen tot op zijn gebruikelijke ooghoogte om gefrustreerd te worden in je verwachtingen. Hij hijst je in een Sherlock Holmes-kostuum om je dat vervolgens weer te doen uittrekken op het moment dat je beseft dat het achterlijk is de tentoonstelling met de criteria van Holmes te bekijken. En alsof dat nog niet voldoende is, voegt hij aan zijn installatie een geweldig boek toe, Appendix. Ik kan het een ieder aanraden.

RYAN GANDER: THE DEATH OF ABBÉ FARIA, tm 25 mei

Stedelijk Museum Bureau Amsterdam, Rozenstraat 59, Amsterdam, open di tm zo 11-17

In welke mate kan culturele bagage meeverhuizen van het ene naar het andere land? En wat voor effect heeft dit op de reeds aanwezige identiteit? Waar ontstaan combinaties van identiteiten en wat kan je daaruit afleiden? Beeldend kunstenaar Berend Strik en architect Matthijs Bouw gingen met het Fonds BKVB op reis naar India en kwamen terug met deze vraagstellingen. Tot welke creatieve oplossingen kunnen een beeldend kunstenaar en een architect komen voor dergelijke enorme problematiek? Als grote afwezige op de presentatie zelf, toog ik naar het atelier van Berend Strik om aldaar te praten over zijn conclusies en ideeën over culturele identiteit, diversiteit en integratie.

Als reactie op onze reis in India zijn we in Londen gaan kijken. In India konden we niet echt veel onderzoek doen naar nieuwe of veranderde stedelijke condities, omdat de reis niet zo ingericht was. We wilden het onderwerp zo vervormen dat het ook raakvlakken had met Nederland. En toen dachten we: we gaan kijken hoe Indiase mensen in Londen wonen. Wat gebeurt er nou eigenlijk met mensen die echt van omgeving en van land veranderen? In Londen leidde de beroemde kunstenaar Anish Kapoor hen rond in de Indiase wijk Southall. Aldaar zagen Strik en Bouw een hele ‘gewone' wijk: de wijk zag er heel Londens uit, alleen aan kleine details kon je zien dat je in een Indiase wijk was. Kapoor wees hen erop dat kleinschaligheid van belang kan zijn voor mensen van een niet-dominante cultuur. Hierdoor blijven deze zich betrokken voelen bij hun eigen buurt, waardoor een wijk ook minder snel zal verloederen.

In de Londense/Indiase wijk vonden de kunstenaar en de architect wat ze later ook bij een muziekgroep als de Asian Dubfoundation terugzagen: een losse uitwisseling van uitingen van de dominante en niet-dominante cultuur. Asian Dubfoundation is een bandje, bestaande uit jonge Indiase mensen die in aanraking zijn gekomen met de Engelse popcultuur en nu Indiase hiphop maken. Het gekke is dat je bij die jonge mensen ziet dat ze op een hele losse manier met al die verschillende dingen weten om te gaan. En gewoon dat gebruiken, wat ze willen gebruiken, wat dan heel goed werkt. Door een inventieve en open omgang met de eigen, oorspronkelijke cultuur en de nieuwe omgeving ontstaat er een nieuwe gemengde cultuur, die zich kan blijven ontwikkelen. Hannah Belliot, wethouder cultuur Amsterdam, maakte ook deel uit van de presentatie van 24 maart. Zij probeert ook interactie tussen culturen te bewerkstelligen door middel van behoud en, wederzijdse, uitwisseling van culturele uitingen en stijlvormen. Strik: Hannah Belliot probeert op een veel lossere manier met verschillende culturele identiteiten om te gaan, door die op een of andere manier in elkaar te schuiven. Zij had bijvoorbeeld het plan om Turkse kinderen te onderwijzen in de zeventiende-eeuwse schilderkunst. In die tijd maakt men reizen door Aziatische en Oosterse landen, en dat is ook terug te zien in sommige schilderijen. Men kende die Oosterse elementen dus ook al hier in Nederland. Deze losse manier van denken is nodig om tot een volledige integratie te komen, aldus de kunstenaar.

In Londen zag je dat mensen eigenlijk heel vrij omgaan met hun oorspronkelijke identiteit. En men heel inventief omgaat met de nieuwe situatie. Zoiets zou je eigenlijk mee moeten nemen naar het ontwikkelen van een stad. Het heeft dus geen zin om te denken: ‘Je hebt de Marokkaan, de Turk en de Surinamers en de Hindoestanen en je hebt de dit en dit en dat'. Je moet goede voorzieningen organiseren. Vooral hele goede scholing. En dan voegen al die verschillende mensen zich daartoe. Als voorbeeld noemde Strik een (mislukt) project in Rotterdam, waarbij geprobeerd is de bestaande situatie aan te passen aan de nieuwkomers. Er is daar een hele Marokkaanse wijk ontwikkeld, met specifieke Marokkaanse voorzieningen. Dat zijn dure huizen geworden, waar nu alleen maar yuppen wonen. Het heeft geen zin om het op die manier te forceren. Je moet het simpel houden.

Dit bleek ook uit een onderzoek dat Hannah Belliot in de Bijlmer had gedaan, waarbij mensen uit uiteenlopende culturen samen met architecten hun eigen huizen mochten ontwerpen. De meeste mensen kwamen uiteindelijk uit op oer-Hollandse ontwerpen. Er bestaat niet zoiets als een statische identiteit, dat is een witte fantasie, betoogde Donald Dansik (Professor bouwkunde) tijdens de voordracht op 24 maart. Berend Strik concludeert dat de wisselwerking vanzelf ontstaat, door een uitwisseling van ideeën en stijlvormen. Beide partijen dienen zich inventief en open op te stellen. Uiteindelijk zal dan zowel de dominante als de niet-dominante cultuur zich in een nieuwe, aangepaste vorm verder ontwikkelen. Of deze uitkomst veel zal toevoegen aan de integratie problematiek is de vraag. Architect en kunstenaar hebben, tot nu toe, niet veel meer gedaan dan het trekken van persoonlijke conclusies. Maar het is wellicht een klein beginnetje voor verder (en zo mogelijk meer toegespitst) onderzoek.

Strik: Ik zit zelf wel eens te denken dat ik op een gegeven moment, in 2030, op m'n vingers getikt wordt. Dat men er niet meer zo van gediend is dat ik zo veel afbeeldingen in mijn werk gebruik. Ik fantaseer daar wel eens over. Of dat ik nog wel les mag geven op de academie, maar dat ik me dan rekenschap moet geven van het feit dat het merendeel van de studenten dan moslim is en zij niet met afbeeldingen dienen te werken. Ik heb daar wel wat mee.

Ik heb een haat-liefde-verhouding met internetkunst of netkunst, zoals ze tegenwoordig (ver)pakkend heet. Het is niet zo, dat ik het beeldscherm van een computer geen goede drager vind voor kunst. Video heeft me al vele jaren geleden overtuigend overtuigd van het tegendeel. Waar ik wel een onverklaarbare afkeer van heb is kunst waarbij ik verondersteld word iets te doen. Interactieve kunst. Het woord alleen al verdient een snelle bijzetting op het sociale academie kerkhof. Bij netkunst moet ik áltijd wat doen. Ik moet mijn eigen kunstwerk maken en ik moet daar nog blij om zijn ook. Ik ervaar dat als een hinderlijke verstoring van het rollenpatroon. Een kunstenaar moet creëren, ik ben ingehuurd om te kijken. Omdat ik weet dat ik met een dergelijke redenering niet kan aankomen, zeker niet als professioneel geachte kijker van kunst, heb ik een veilige weg gekozen om mezelf langzaam aan het idee van netkunst te laten wennen. Het Whitney in New York heeft me daarvoor het probate middel aangereikt.

Dat museum heeft sinds enkele jaren een Artport, een internettoegang tot allerlei netkunstwerken. Iedere maand is er weer een andere kunstenaar die de kans krijgt om zijn netideeën te presenteren. De voorgangers worden niet gewist, ze worden in een archief opgeslagen, zodat ik ze altijd opnieuw kan bekijken.

Ik merk dat deze Artport verslavend werkt. Rustig achter mijn bureau, tussen mijn andere (internet)werkzaamheden door, lijk ik er geen moeite mee te hebben deze port te exploreren. Thuis ben ik kennelijk geconditioneerd om wat te doen.

Die zoektocht levert soms ware juweeltjes op. De kunstenaar/ontwerper/docent David Crawford zat in april op de Artport met Stop Motion Studies, een even simpel als intrigerend kunstwerk. Hij heeft het beeldscherm verdeeld in vier gelijkwaardige rechthoeken. In die rechthoeken laat hij opnames zien uit de metro's in Boston, New York, Londen en Parijs. Korte scènes van mensen die slapen, lezen, handjevrijen, geagiteerd om zich heen kijken, groetend hun hoed afzetten etc. Scènes die ik maar al te goed ken, omdat ik in New York vele uren in de metro doorbreng. Scènes die mijn fantasie prikkelen, die me nieuwsgierig maken naar het voorafgaande en het vervolg. Onderaan het beeldscherm kan ik zelf uit een tiental opnames kiezen. Bovendien kan ik alle vier beelden tegelijk activeren en de shots onderling laten communiceren. Een vrijend paar uit Boston wordt dan opeens begluurd door een wat mottig uitziende Fransman. Een boze Latino uit New York wordt vriendelijk toegelachen door een Londens hittepetitje. Ik kan een hele speelfilm ‘maken' waarin allerlei kleurrijke acteurs optreden en waarin tenminste verschillende gebeurtenissen kunnen worden gesuggereerd. Bovendien heb ik al die tijd dat prettig spannende gevoel van gluurder te zijn. Ik kijk niet alleen vanaf een veilige afstand naar allerlei intieme handelingen, ik heb zelfs de macht ermee te spelen, ze te manipuleren tot een voor mij boeiend verhaal.

De Amerikaan David Crawford heeft me weer wat dichter bij de acceptatie van de netkunst gebracht.

En…ik kan niet ontkennen dat een ‘tentoonstelling aan huis' iets decadents heeft. Toch aan te bevelen.

Het Beloofde Land

Nathalie Zonnenberg

Het beloofde land dat Mozes de bevrijde Israëlieten toonde, moet er ongetwijfeld aantrekkelijker hebben uitgezien dan het landschap op de foto’s die Lidwien van de Ven momenteel toont in Galerie Paul Andriesse.

De acht zwart-wit foto’s die op groot formaat rondom in de voorruimte hangen – zichten vanaf de berg Nebo over het land van Kanäan, het huidige Israël – gunnen ons nauwelijks een blik op ‘het land van melk en honing’. Het land waar ‘zilveren vlakten met wuivende palmen zich uitstrekten tot aan een horizon van blauwe zee’. Evenmin is voor te stellen dat het landschap waarnaar we kijken het toneel is van het huidige Israëlisch-Palestijnse conflict. Niets wat de camera heeft gevat, duidt in die richting: wat we zien is een verstild, bijna leeg beeld.

Van de Ven lijkt bewust op zoek te zijn naar dergelijke beelden. Zij stelt zich nadrukkelijk niet op als een fotojournalist, die op een dergelijke plek waarschijnlijk een veel herkenbaarder beeld zou hebben geschoten. In plaats daarvan kiest zij voor een grotere gelaagdheid, of voor een lagere lees- of herkenbaarheid, die het beeld open laat voor velerlei (persoonlijke) interpretaties. Om die reden wellicht toont zij in de galerie nog vier andere beelden – van een groep gesluierde vrouwen in Iran, een Arabisch aandoende jongen die zijn gezicht verbergt, een woestijnnacht en een groep politieofficieren in het centrum van Brussel – die ogenschijnlijk geen relatie hebben met de serie Het Beloofde Land. Hierdoor kan de bezoeker tussen de beelden dwalen, en mogelijke verbanden leggen. Maar de plekken waar Van de Ven haar foto’s heeft gemaakt zijn te expliciet om aan de politieke connotaties ervan voorbij te gaan. Onwillekeurig dringt zich de vraag op waarom het Israëlische landschap op deze wijze wordt getoond. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het werk van Paola Yacoub en Michel Lasserre, die in contrasterend prachtige foto’s de effecten van oorlog op de architectuur van een landschap weergeven – zoals bij de grens tussen Israël en Zuid Libanon, ook jarenlang toneel van politieke conflicten – blijft Van de Ven’s Beloofde Land tamelijk aan de oppervlakte. In een groot overzicht van haar werk, zoals te zien was in het MUHKA in Antwerpen en het Domein in Sittard, vullen de beelden elkaar aan tot een betekenisvol geheel. Maar in de sobere galeriepresentatie komt de aandacht meer op het onderwerp te liggen; een werk als Het Beloofde Land is daar niet tegen bestand.

HET BELOOFDE LAND, Lidwien van de Ven, tm 8 feb

Galerie Paul Andriesse, Prinsengracht 116, Amsterdam, t 020 6236237, di tm vrij 11- 18, za 14-18