Terzijde

Ranti Tjan

Frans Haks mag zichzelf graag horen.

Zijn prikkelende uitspraken zijn altijd een amalgama van provocatie, valsenichterigheid en overtuiging. Na zijn gedwongen vertrek uit Groningen heeft de wraakzucht zich aan dat rijtje toegevoegd. Welk aspect wanneer overheerst hangt af van zijn publiek. Bij een volle bak regeert de ijdelheid, alleen in kleine kring wint soms de overtuiging.

Na een dag vol zelf gecreëerde ellende wil ik nog wel eens onderuit zakken om naar door anderen geregisseerde ellende te kijken. Een praatprogramma voldoet het best aan die behoefte. Zo keek ik een tijdje geleden laat op de avond naar die mevrouw met die opmerkelijke knieën-fetisj. Remy van der Elzen. Ellende op zijn mooist, want op zijn smalst. Ze moet en ze zal de snik uit haar gast naar boven halen. Voor iedereen zijn de jaren zestig voorbij, bij haar leeft de sociale-academie-plakkerigheid nog voort.

Bij Frans Haks moest ze het zonder die snik stellen. Hij had het interview volledig onder controle. Over bepaalde pijnlijke onderwerpen wilde hij niet praten. De woorden fraude en misbruik waren taboe. Hij had er geen zin in om naar aanleiding van televisiefragmenten tot een gespreksonderwerp te komen. Dat gebeurde dan ook niet. Een zelfgemaakt videootje tonen? Tot zulke domme bezigheden verlaagde hij zich niet. Een interview is best, graag zelfs, maar dan wel onder zijn voorwaarden. Hij kon daarom vrijelijk al zijn stokpaardjes berijden. Weer die verhalen die al in alle kranten hebben gestaan en die hij in zijn venijnig van-zich-afschrijf-boekje nog eens tot op het bot had uitgebeend. Niet zonder humor, maar toch.

Op een gegeven moment wist Van der Elzen hem toch tot een verrassende uitspraak te verleiden. In de kunst, oreerde de parmantige exmuseumdirecteur, gebeurt niets meer. Nieuwe culturele ontwikkelingen zag je tegenwoordig alleen nog maar in de mode en in de wereld van het design. Het was veel interessanter tijdschriften in te kijken, dan naar een tentoonstelling te gaan.

Overmand door vermoeidheid ontging me even de onzinnigheid van deze uitspraak. Hoe vaak was ik niet teleurgesteld een galerie uitgelopen? Hoe vaak voelde ik me niet bekocht in een museum? Hoe vaak had ik me niet in het weekend thuis opgesloten met een stapel tijdschriften alsof er geen fantastische openingen waren die naar mijn aanwezigheid hunkerden? Dit moment van verstandsverbijstering duurde gelukkig niet lang. Natuurlijk is het onzin wat Haks zei. Mode en design nemen deel aan die ratrace van trends en gecreÎerde behoeftes. Ze moeten zich wel ontwikkelen, anders gaan ze financieel ten onder. Dat mag een stimulerend effect hebben op de makers, maar dat effect duurt net zo lang als de wispelturige klant dat toestaat. De ontwikkeling waar Haks op doelt is de ontwikkeling van een topsporter. Na één, hooguit twee jaar is hij zijn record kwijt. Zelfs Carl Lewis had niet het eeuwige leven.

Maar is er dan geen sprake van kwakkelende kunst? Zeker, maar dat komt juist door al die grote en kleine Haksen. Die hebben de kunst in diezelfde ratrace getrokken. Die hebben de tijd voor bezinning en het ontwikkelen van nieuwe ideeën ingewisseld voor vluchtige momenten van roem. Die zorgen ervoor dat jonge kunstenaars als een gek achter hypes aanhollen en daarmee zichzelf onvermijdelijk veroordelen tot de armoedige status van de gehandicapte kloon. Die maken dat ik naar het zoveelste Marlene Dumas-aftreksel moet kijken en dat ik genoegen moet nemen met de honderzesentwintigste Nan Goldin-imitatie. Het zijn de Haksen die jong verwarren met kwaliteit en nieuw met origineel. Diezelfde Haksen dwingen talentvolle kunstenaars hetzelfde kunstje vlug en vaak te herhalen, omdat de markt daar om vraagt. Dat ze daardoor vroegtijdig opbranden doet niet ter zake, er staat toch al weer een nieuwe ‘ontwikkeling' in de startblokken.

Tussen sokkel en sukkel

Wapke Feenstra

De Japanse kunstenaar Tazro Niscino maakt huiskamers rondom stadsbeelden, dat alles in de stijl van het land en de plaats waar het beeld staat. Zo kunnen de bewoners van een stad opnieuw kennis maken met hun sculptuur. Sinds hij in Europa woont is hij gefascineerd door de gebeeldhouwde mensen op sokkels op pleinen en straathoeken. Komende zomer zal hij een ingreep doen op het marktplein in Dordrecht. Wacht maar af. Er komt bij hem altijd een relatie tot stand met de afgebeelde held. Voor zover dat gaat, want doorgaans zijn die helden dood, dat zal u ook bekend zijn. Een sculptuur die u aan een held of een god herinnert is oud en verleden tijd. Wij leven nu in een democratie en hebben mediahelden, die willen we niet in brons gieten, die moeten kunnen vervliegen op het beeldscherm. Wij deden nog pogingen met verzuiling, verheffing, formele spelletjes met de sokkel, of juist geen sokkel en leuke toegankelijke dingen waar je op kunt klimmen of onschuldige beesten waar van alles op geprojecteerd mag worden, ik noem maar een greep uit de sculpturen die er in de loop van de tijd in de openbare ruimte opdoken. Het is wel duidelijk dat er naarstig gezocht wordt naar meer in de tijd passende buitenbeelden. Een goed voorbeeld van een mislukt beeld staat bij Rotterdam Zuidplein tegenover de Albert Heijn waar ik dagelijks boodschappen doe. Ik heb getwijfeld of ik zou reageren door middel van een geschreven artikel. Ik hou er niet van om het over zaken te hebben waar ik niet achter sta, maar in dit geval dringt dit beeld zich zo op in mijn dagelijks leven dat ik terug wil praten. Het gaat over de man en de vrouw op twee betegelde zuilen, zij lopen ferm richting winkelcentrum of richting snelweg, je ziet zo dat hun wegen zich ooit ergens zouden gaan kruisen als ze niet van keramiek waren geweest. De blanke vrouw is fermer dan de blanke man, hij is iets sukkeliger en beide staan ze enkele meters van de grond waardoor ze onbereikbaar zijn voor het winkelende publiek. Ze komen uit de Millinxbuurt, achterliggende wijk, tenminste als je de looprichting natrekt. Daar ontstaat dan gelijk het conflict, buiten dat ik de beelden niet mooi vind, – maar daar kan ik nog mee leven als ze een bepaalde uitstraling hebben die de omgeving tot zijn recht laat komenis het een totaal misplaatst beeld voor de dagelijkse passant. In de omliggende wijken waar ik ook al zeven jaar op verschillende plaatsen woon, wonen veel mensen die niet wit zijn. Als ik dagelijks even naar het beeld kijk dat daar op de sokkel staat en ik kijk naar de mensen die er dagelijks langs lopen dan zie ik geen enkel verband. Waarom zou je op zo'n punt in de stad Rotterdam twee witte anonieme mensen op een sokkel neerzetten, die de rug naar de buurt keren? Is dat gewoon een soort esthetiek waar de planners van de beelden in de openbare ruimte van houden? En wordt er alleen naar formele eigenschappen gekeken zoals het leuk variëren op de looprichtingen die in het achterliggende grasveld zijn aangericht? Het is toch geen weloverwogen icoon voor de lokale situatie?

Ik word alweer kwaad nu ik eraan denk. Ik stap dus elke dag met de nodige adrenaline in mijn bloed richting Albert Hein en wil niet weten wat het exact gekost heeft, want elke cent is teveel voor deze belediging van mijn buurt.

Maar ja, wat dan? Wat moeten er dan voor sculpturen gezet worden in de openbare ruimte? Ik zou het niet weten. Het is ook niet mijn terrein, ik richt me op het platte vlak en de mentale ruimte.

Als kunstenaar weet ik dus niet wat de positie van sculptuur zou kunnen zijn in de buurt waar ik woon. Ik denk wel dat bij het zoeken naar een buitenbeeld, het reflecteren op de cultuur van het kunstenaarschap net zo belangrijk is als de reflectie op de cultuur van de inwoners van de wijk. Met vluchtige media en kunstenaars die kiezen voor participatie is waarschijnlijk een betere ingang tot openbare buitenbeelden te vinden.

Videoregistratie, documentaire en fotografie leveren natuurlijk al jaren interessante buurtbeelden op, die vervolgens worden binnen gebracht met tentoonstellingen, vertoningen en uitzendingen. Maar daarmee is de indeling van het plein en de plaats van de sculptuur nog niet opgelost. Die oplossing ligt -denk ik- ergens tussen sokkel en sukkel, vooral als het over de rol van de kunstenaar gaat. Tussen de kunstenaar als genie op een sokkel die na een formele visuele analyse de beelden vanuit het atelier komt leveren en de kunstenaar als sukkel die met zich laat sollen door de buurtbewoners en de opdrachtgevers en daarbij vergeet dat kunst een vak is, ligt immers een scala aan mogelijkheden. Een terrein waar de sculptuur misschien nog onvermoede potentie bezit. Richt u erop!

Er hangt ineens een poster op het raam bij de bakker, "In de Millinxbuurt wonen mensen…" staat erop. Met als ondertitel "portretten van bewoners van de Millinxbuurt door Henk Miedema" wordt een tentoonstelling aangekondigd in de Politiegalerie in de Witte de Withstraat 25 te Rotterdam. Het is maar dat u het weet. Ik wist het al, ik heb tussen die mensen gewoond. Nu woon ik in Bloemhof.

IN DE MILLINXBUURT WONEN MENSEN…, t/m 1 februari

Politiegalerie, Witte de Withstraat 25, Rotterdam

Het beeld van Berry Holslag staat sinds de zomer van 1998 permanent tegenover de Albert Heijn bij winkelcentrum Zuidplein te Rotterdam.

Tazro Niscino zal in het kader van mijn project -b-l-i-k-o-pe- n-e-rin mei/juni 1999 een huiskamer rondom Ary Scheffer bouwen, in het centrum van Dordrecht, in opdracht van het CBK-Dordrecht.

Elly Strik

Wim van Krimpen

Het werk van Elly Strik gaat over Elly Strik.

Af en toe probeert ze de aandacht af te leiden en maakt ze een korte reis. Maar ver weg is het nooit. Misschien om de de hoek, niet meer zichtbaar maar nog wel voelbaar. Haar indringende blik probeert altijd de aandacht vast te houden. Waterverf maakt de dingen zachter en papier verleent een zekere mildheid. Maar of dat tot ontspanning leidt is de vraag. Mag kunst ontspannend zijn?

Elly Strik kiest duidelijk voor confrontatie, meestal direct en soms onderhuids. Het eerste beeld dat ik ooit zag was een zelfportret in een folder van de academie.

Het werd aanleiding voor een atelierbezoek. Samen met Jean Christophe Ammann, die een tentoonstelling samenstelde voor de KunstRAI in Amsterdam, bezocht ik de kunstenares in Eindhoven. Toen we weer buiten stonden zeiden we tegen elkaar: ‘Ongelooflijk, wat een spanning'. Dat sloeg op het werk en de atmosfeer waarin het werd getoond. Vluchten kan niet meer.

Het werk van Elly Strik is een voortdurende vergelijking met de werkelijkheid. Is het mogelijk daarvan los te komen? Moet de afbeelding met de achterliggende gedachte verhullen of juist verhelderen? Bij Elly Strik staat deze keuze altijd op het spel. Het zoeken naar de definitieve oplossing maakt haar werk intrigerend. De onbereikbaarheid van de idealen verllent haar oevre de spanning en de schoonheid, die de toeschouwer bijblijft.

ELLY STRIK, RECENT WERK, tot 11-4-99

MUHKA, Leuvenstraat, Antwerpen

Hunting and fishing

Rudy Hodel

Een verademing in deze tijden vol van politiek correct geneuzel en zin-nelijke drooglegging zijn de recente foto's van Paul Kooiker (1964) in Buro Leeuwarden. Ze tonen bijna allemaal naakte meisjes, die zich betrapt weten of gestoord voelen, en die haastig wegvluchten in een zomers bosrijk duinlandschap. Zaken die weinig senstationeel zijn en die absoluut het filmpredikaat ‘alle leeftijden' verdienen, totdat de titel van de serie in zicht komt: ‘Hunting and Fishing'. Wie jaagt op wie in dit werk?

Is het de fotograaf die zijn eigen lusten najaagt of zijn het juist de gefotografeerde Diana's die het grote spel leiden. Ik noem het een spel omdat opvalt dat Kooiker niet echt met scherp schiet. Hij gaat nergens brutaal of agressief te werk. De meeste vrouwen worden met veel tegenlicht op de rug gezien of van opzij en hij hult al zijn modellen in een opzettellijke, door de techniek veroorzaakte vaagheid, die hun mysterie alleen maar vergroot.

De nimfen van Kooiker zijn zeer aanwezig en tegelijkertijd ongrijpbaar. Wie op de tentoonstelling vlak voor de forse inktjetprints staat, ziet slechts een verzameling losse kleurvlekken, die eerst van enige afstand weer een herkenbaar beeld oplevert. En wie zijn waarneming niet vertrouwt, raadpleegt het even voorbeeldig geproduceerde boek, dat door uitgeverij Basalt onder dezelfde titel ‘Hunting and Fishing' is uitgegeven. Hierin staat de gehele serie foto's in hun oorspronkelijke staat.

Paul Kooiker refereert in zijn werk aan talrijke tradities. Het heeft literaire connotaties (variërend van de voorstelling van het paradijs tot de mythische jacht op het andere geslacht), het verwijst naar de film (de filmfoto), het verwijst naar de schilderkunst (van het impresionisme tot de objektiverende ‘blur' van iemand als Gerhard Richter en de voyeuristische interesses van Courbet en Duchamp) en het refereert sterk aan de idealistische tradities van de FKK, de Frei Körper Kultur, een beweging die ook talloze fotografen naar de al dan niet zondige nudistenkampen heeft getrokken.

Het verbazingwekkende en knappe van dit werk is, dat Paul Kooiker, de fotograaf, kan volhouden dat hij gewoon ‘onderzoek doet naar de vorm van het menselijke lichaam en het beeld dat dit oplevert', terwijl de kijker zich genoodzaakt ziet om alle hoeken van de ruimte op te zoeken en de niet onaangename rol van voyeur te spelen. Wie jaagt hier op wie?

HUNTING AND FISHING, Paul Kooiker,tot en met 21 febr

Buro Leeuwarden, Turfmarkt 11, Leeuwarden

Pionieren in Noord

Roos van Put

In Den Haag zijn kunstenaarsinitiatieven enkele jaren geleden als paddestoelen uit de grond geschoten. Naast de al wat ‘oudere', zoals Luxus, Quarttair en Maldoror, kwamen er nog enkele bij. Resultaat: een bloeiend alternatief kunstleven naast het galeriecircuit. Sommige initiatieven hebben duidelijk een horzelfunctie; door hun artistieke keuzes is de naam op de kunstkaart gezet. Andere programmeren zonder duidelijk beleid en geven louter ruimte aan kunstenaars om zich aan het publiek te tonen. Variërend van traditionele schilderkunst tot meer experimentele kunstvormen wordt een divers aanbod voorgeschoteld. Vaak blijkt het kunstenaarsinitiatief een broedplaats voor (jong) talent te zijn, want ook de galeriehouder ontdekt daar nieuwe mensen. Kenmerkend zijn de afbraakpanden, zonder verwarming, waar meestal de kunstenaar suppoost is.

Ontmoetingsplek. In Rotterdam Noord hebben vier kunstenaars; Karin de Jong, Ewoud van Rijn, Roos Campman en Erik Campman kunstenaarsinitiatief Room opgezet. Karin de Jong: "Wij hebben Room opgezet vanuit de gedachte iets toe te voegen aan het kunstleven in Rotterdam. En het leek ons gewoon heel erg leuk om zoiets te ondernemen". Ewoud van Rijn vult aan: "Wij willen het bewust kleinschalig aanpakken. En informeel. We zien Room als middel om kunstminnenden, kunstenaars, mensen die zich op een andere manier met kunst bezig houden maar ook geïnteresseerden uit andere sectoren van de samenleving, samen te brengen. We willen een ontmoetingsplek zijn en de beste gesprekken hebben plaats in een informele sfeer". Centrale plaats in Room neemt dan ook een tafel in, die pontificaal voor het raam is geplaatst. De tafel is niet al-leen bedoeld om even koffie aan te drinken met de tentoonstellingsbezoeker maar ook is Room van plan maaltijdavonden te organiseren. Karin de Jong: "In de programmering willen we mensen uitnodigen die over hun specialisatie vertellen. Als je dergelijke gastavonden combineert met een maaltijd ontstaan hele leuke en interessante gesprekken die basis kunnen zijn voor nieuwe ideeën". Room bevindt zich in een voormalig winkelpand in Rotterdam Noord, een locatie waar het niet echt bruist van kunstactiviteiten. Op een steenworp afstand bevindt zich de recent geopende galerie Ron Mandos, maar verder ligt het gebied wat kunst betreft nog braak. Ewoud van Rijn: "Dat zien we niet als probleem, eerder als voordeel. Je trekt hier niet de toevallige bezoeker die in de stad is en die ook nog wat kunst meeneemt. Maar ik denk dat het voor Rotterdam wel goed is dat er in andere delen ook wat gebeurt op kunstgebied. Ron Mandos was erg blij met ons initiatief, misschien gaan we in de toekomst wel samen iets organiseren. Want wij denken naast een eigen programma, breed van opzet en gebaseerd op persoonlijke keuzes en voeling met het werk, ook aan uitwisselingsprojecten, dat kan met galeries maar ook met andere initiatieven in het land".

ROOM, Benthuizerstraat 96, Rotterdam

Openingsexpositie met werk van Hugo Renirie t/m 22 feb, meer informatie: 010 4773880/2651859

Samen waren ze de ‘bad boys’. Jongens met Rolleyflex camera’s losjes over hun schouder gehangen, ongeschoren, een en al onbestudeerde James Dean-achtigheid en verliefd op de fotografie. Maar de een ging dood en de ander moet doorgaan met leven. Met een tentoonstelling bij Fotogalerie 2 1/2 bij 4 1/2 probeert Koos Breukel zijn herinnering aan de onlangs overleden Eric Hamelink in beelden te ordenen. Breukel was gefascineerd door die mooie kop van Hamelink, de vele portretten die hij van hem maakte tasten zijn gezicht, zijn huid en zijn ogen behoedzaam af. En beide waren zij verliefd op hun gezamenlijke leven. Het blijkt uit het zelfportret van hun beider weerspiegeling in de roestvrijstalen koplamp van een stoere motor, de alles behalve timide Eric Hamelink tussen Aart Klein en Paul Huf gekiekt, de foto van een tongzoen met een vriendinnetje. De bezoeker aan de tentoonstelling wordt deelgenoot gemaakt van hun intimiteit, hun branie en hun plezier in de fotografie. En dan, omdat de tentoonstelling chronologisch geordent is, doemt onvermijdelijk de ziekte van Hamelink op. Breukel heeft het proces ervan gedocumenteerd: een chirurg heeft met stippellijnen op een plexiglazen masker het griezelige pad aangegeven dat het mes op zijn hoofd zal volgen, Hamelink glimlacht zuinig vanuit zijn ziekenhuisbed naar de fotograaf terwijl er letterlijk tientallen buisjes op hem aangesloten zijn. Maar het meest verontrustend zijn de foto’s waaruit de ravage blijkt die de Prednison in het lichaam van Hamelink aanricht. Het lichaam van een jonge mooie man verandert voor onze ogen in dat van een opgeblazen pad. En het ergste is nog dat alleen hij verandert, verder niets. Zijn vriendin, die al in de vroegere foto’s figureerde, blijft even mooi en slank, het stel raakt uit verhouding. Hun gezamenlijke hondje blijft even klein en puppyachtig en ook aan Koos Breukel zelf, wanneer hij in de foto’s voorkomt, zien wij dat zich dit alles in een beangstigend kort tijdsbestek heeft afgespeeld. Breukel blijft dicht bij zijn vriend en blijft hem fotograferen. Op een foto van het inrichten van Hamelinks laatste tentoonstelling zien wij hem, te dik en zwak om nog te lopen, in een rolstoel zitten. De laatste foto van de tentoonstelling laat de hand van Hamelink zien die op zijn buik rust. De opzichtige ring die hij aan zijn pink droeg is afgedaan en heeft een diepe voor achtergelaten. Met deze expositie stort Koos Breukel zijn hart uit en de ongekunstelde manier waarop dit gebeurt laat de kijker zijn verdriet voelen.

Wat deze tentoonstelling onbedoeld ook laat zien is de wijze waarop Breukel door de jaren heen steeds meer zijn eigen stijl in de fotografie ontwikkeld. De aanvankelijk brave portretten voor schoolopdrachten veranderen in krachtige beelden waarin zwart-wit, techniek en detail bewuste keuzes worden. Zijn beelden worden soberder doordat hij de zeggingskracht van een portret niet in de omgeving zoekt, maar juist in de concentratie op de huid, de details, de buitenkant van een gezicht. Moderne discussies omtrent de problematiek van het portret laat hij aan zich voorbij gaan en hij blijft aan zwartwitfotografie vasthouden. De optelsom van de vele verschillende portretten in de expositie bevestigen zijn opvattingen. Met elkaar vertellen de beelden een meeslepend verhaal, en versterken zij elkaar ook onderling. Verschillende formaten afdrukken zijn met push pins op de muur geprikt: niet de vorm telt, maar de zeggingskracht.

Tegelijkertijd heeft Koos Breukel een tentoonstelling bij Galerie Serieuze Zaken waarbij hij de presentatie van zijn beelden geheel anders heeft aangepakt. Hij laat de principes van het ‘beeldverhaal’ los en kiest een aantal portretten die hij tot museale maten uitvergroot. Hier komt elk beeld op zichzelf te staan, moet elk beeld zijn zeggingskracht alleen bewijzen. Onmiddelijk voel je de kracht uit de beelden wegvloeien. De intimiteit waarmee hij zijn onderwerp benadert leent zich niet voor deze pretentieuze aanpak. Wanneer hij een jong meisje in een glitterjurkje ten voeten uit fotografeert, dan is dat niet met de wetenschappelijke blik van Thomas Struth of de onthullende kijk van Rineke Dijkstra, die beiden het best tot hun recht komen op groot formaat. Breukel kijkt eerder verliefd, welwillend of zelfs bezorgd. Deze blik op de mensheid is meer gedient met een intiemere presentatie. Bij Serieuze Zaken toont hij tevens drie portretten van Eric Hamelink. De foto’s tonen hem respectievelijk gezond, na de operatie en tegen het einde van zijn leven. Nu zijn de beelden in keurige lijsten gevat en hangen op de strenge witte muur van deze galerie. Alhoewel de veranderingen in het gezicht van Hamelink nog even dramatisch overkomen, is er van de intense betrokkenheid die er tussen Hamelink en Breukel heeft bestaan niets meer te bespeuren.

KOOS BREUKEL, THOUGHTLESS KIND, FOTOGRAFISCHE FUNDAMENTEN VOOR DE HERINNERING AAN ERIC HAMELINK

Fotogalerie 2 1/2 bij 4 1/2 t/m 30

Zware Zakken/ Luchtig Beladen

Vinken en Van Kampen

De mens is een zak: een buitenkant waarvan de inhoud zich laat raden. Een zak met gaten waar dingen ingaan en weer uitkomen. Het is een wat eenvoudige definitie, een nogal extreme reductie die weinig recht doet aan alle intellectuele en emotionele processen die zich in de mens voltrekken. Maar je kunt het zo bekijken en dat is wat Serge Onnen doet in de tekeningen die te zien zijn in de Bloom Gallery in Amsterdam.

Het onderwerp dat Onnen hier aansnijdt neigt naar het banale. Maar waar menig ander kunstenaar de toeschouwer om de oren zou slaan met beelden van de in- en uitgangen van het menselijk lichaam is Onnens aanpak subtieler. Hij verwijst naar lichamelijke processen en behoeftes zonder ze expliciet te laten zien. Zijn rode penseeltekeningen hebben een luchtige toon en ze hebben iets persoonlijks – waarschijnlijk juist omdat het tekeningen zijn. In Human Camera (1998) zien we een geknielde figuur, van top tot teen gehuld in een gebloemde hoes. Hij zwaait zijn rechterhand voor een rond gat bij zijn gezicht heen en weer. Ergens bij zijn navel, of misschien wel nog wat lager, is een ander gat waar een cameralens uitsteekt. De linkerhand is de lens aan het scherpstellen.

Op zijn borst staat: ‘Look & Go’, op zij knieën ‘Baise ma Camera’ (frans voor ‘kus mijn camera’). Deze tekening is een goed voorbeeld van de bizarre beelden die het thema Zware Zakken soms oplevert. Een andere tekening, All-inn (1998), laat eenzelfde ingepakte figuur kromgebogen in zichzelf graaien. Uit de opening in zijn hoes haalt hij darmen die op zijn buik woorden vormen: ‘Excesses’ en ‘All You Can Eat’.

Ondanks de enorme zakken waar de figuren van Onnen geheel of gedeeltelijk in gehuld zijn is er heel wat af te lezen over hun innerlijke toestand. Met gebaren, houdingen en teksten geeft hij aan wat er in hen omgaat: honger en lust, verlangen naar een ander en gevoelens van spijt. Ieder mens is een omhulsel van gedachten en chemische processen en wat Onnen eigenlijk doet is dat omhulsel binnenstebuiten draaien. Maar wat jammer is is dat hij weinig vertelt over de context van die gevoelens. Als een mens op een tekening schuil gaat in een hansop met daarin verweven de woorden ‘excusez moi’ en ‘sorry het zal niet meer gebeuren’ dan weet je dat het draait om spijt. De reden voor dit berouw – heeft deze figuur zijn laatste oortje versnoept? – of het verhaal waarmee zijn emotie specifieker en dus ook menselijker zou worden blijft achterwege.

Met het omdraaien van ‘de buitenkant’ kun je wel de binnenkant laten zien, maar dit maakt niet noodzakelijk iets duidelijk over de inhoud. De voering van een jas zegt tenslotte weinig over de persoon die hem draagt. De kracht van deze tentoonstelling, die nog tot 20 februari is te zien, is net als die van de begeleidende publicatie Zware Zakken gelegen in de bizarre beelden en in het feit dat alle tekeningen onmiskenbaar over hetzelfde gaan. Maar juist omdat Onnens werken zo duidelijk een geheel vormen is het ontbreken van een verhaal een gemis. De mens is weliswaar een zak met gaten, maar voedsel en lust zijn niet de enige verlangens die gestild moeten worden.

SERGE ONNEN, 16/1 t/m 20/2 1999

Bloom Gallery, Bloemstraat 150, Amsterdam, T 020 6388810, geopend di t/m za van 13.00 – 18.00 uur en 1e zondag van de maand van 14.00

Vaak moet ik (sinds ik kunstenaar ben) aan mijn eerste dansles denken. Vol verwachting zaten wij meisjes elkaar op te jutten tot de ultieme staat van afwachting. Eerst hadden we elkaar afgetroefd in de voorruimte bij het toilet. Elkaar mascara geleend en oogschaduw opgedaan. De winnende meisjes liepen daarna triomfantelijk de zaal binnen. Zij waren niet de mooisten maar wisten wel kostbaar te kijken. Sommige meisjes hadden doordeweeks al voor de zekerheid contact gelegd met de jongens aan de overkant. Zij zaten zelfverzekerd voor zich uit te kijken. Ik kende ze niet, want het was in een vreemd dorp. In ons dorp was er geen dansles. Dus moest ik het hebben van het feit dat ik anders was. Daar werk je dan aan als vijftien jarige. Alles werd ingezet om eerder gekozen te worden dan de rivalen. Alhoewel dit spel op dat moment nieuw voor mij was en de meeste rivalen een stukje ouder waren, deed ik dapper mee. Zoals zoveel dingen die op mijn pad komen, was het avontuur om het spel te leren kennen een grotere drijfveer dan hetgeen er uiteindelijk te winnen viel. Ik had eerlijk gezegd geen idee wat de beloning was van dit zitten op de bank. Gelukkig werd ik niet als allerlaatste gevraagd en bleek het ook nog een redelijk belangrijke jongen te zijn in dat dorp, want de andere meisjes waren opgewonden toen hij in mijn richting kwam. Wij gingen dansen, hij stonk naar de boerderij (sorry Friesland) en was erg onhandig met de foxtrot pasjes. Ik had geen aanleg om te volgen en probeerde optimistisch te kijken. Terug op de bank kreeg ik bemoedigende en knikkende glimlachen van mijn rivalen. Er volgden nog enkele aanzoeken om te dansen en de opluchting was groot toen de les voorbij was. Terug in de voorruimte van het toilet werd er druk gekwebbeld. Er werd tevens voor mij vastgesteld wie mij het leukste vond en waar ik van af moest blijven. Een beetje apathisch geworden van deze avond wist ik één ding zeker: ik ga nooit meer op de bank zitten wachten tot ik gevraagd wordt.

Het idee dat deze dansles na de proefles definitief zou beginnen was een schrikbeeld. Ik was in een nivellerend ritueel beland waarin alle energie werd opgeslokt door het zitten op de bank, het aftroeven en het afwachten. Het dansen was natuurlijk een grote teleurstelling, maar het was een belangrijk onderdeel van dit ritueel dat je dat niet mocht zeggen.

Wachten tot je gevraagd wordt en jezelf oppoetsen in de voorruimte van het toilet is een beeld dat vaak op-duikt in de kunst. De voorbereidingen voor de eindexamententoonstelling, de open dagen van de Jan van Eyckakademie, de opening van de Prix de Rome: daar begon het voor mij allemaal mee. Nu gaat het door, ook buiten het bekende kunstdorp. Gelukkig kan ik mezelf daarbij telkens weer corrigeren met de herinnering aan die eerste dansles. Ik had me immers voorgenomen nooit meer mijn energie te verspillen aan dit soort rituelen. In plaats van te wachten tot ik gevraagd wordt, ga ik dansen, me verdiepen in wat ik echt wil of iets (leuks) doen op de bank.

Iets (leuks) doen op de bank. Dit aanbod kreeg ik letterlijk enkele weken geleden (via Dinsdaggedichtdag van het duo Engelen & Engelen) van de Amsterdamse kunstenaar Semna van Ooy in het kader van haar kunstwerk WACHTEN OP DE BOOT ……. ZULLEN WE, dat voor de tentoonstelling Archipel -kunsteilanden in het Nieuwe Meer- bij de aanlegsteiger van het veerpontje naar het Amsterdamse bos was geplaatst. De tentoonstelling was georganiseerd ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van Nieuw en Meer, een atelierdorp tussen Schiphol en Amsterdam. Dinsdaggedichtdag op de bank van Semna van Ooy was onderdeel van het nevenprogramma. Kunt u het nog volgen? Laat ik ook nog even vermelden dat het stadsdeel Slotervaart-Overtoomseveld het kunstwerk heeft aangekocht als permanent beeld. Via via zat ik dus uiteindelijk op een twintig meter lange bank die samen met een stadsklok op een paal het kunstwerk vormt. De bank is zodanig opgesteld dat je de boot ziet aankomen. De veerboot vaart helaas alleen in het weekend. Ik heb daar – op dinsdag 18 augustus van twee tot vijf uur- Friese gedichten aan de passanten voorgedragen. Engelen & Engelen wisten al een tijdlang dat ik (voordat ik op dansles zat) aan het declameren van Friese gedichten had gedaan. Flarden van die gedichten zitten nog steeds in mijn hoofd.

Dinsdaggedichtdag leek hun een goede gelegenheid om enkele gedichten opnieuw helemaal uit het hoofd te leren en op een dinsdag ergens buiten voor te dragen. De bank van Semna van Ooy aan de rand van Het Nieuwe Meer bleek een goede plek.

HJERST en MIMICRY zijn twee gedichten over landschap en opkomende verstedelijking.

Passanten wachten tevergeefs op de boot, zitten op de bank, kijken naar de laaghangende vliegtuigen, rusten uit van een fietstocht, eten een boterham, kijken naar de zwemmende kinderen en luisteren intussen naar Friese gedichten, alles smelt samen op die bank. Er komen verhalen los en zelfgemaakte gedichten worden liefdevol voorgedragen. Het niet kunnen verstaan van mijn gedichten blijkt een uitnodiging te zijn om over het eigen universum te vertellen. Als je geconcentreerde aandacht geeft op de plaats waar je verblijft, dan blijkt wachten juist een waardevolle ontmoeting te worden. Zo’n moment markeert dan de tijd die bedoeld was om op te lossen. Even alles vergeten, de ontsnapping aan het dagelijks leven, dat kan iedereen overal tussen door plannen. (Ook al willen de reisbureaus u het tegendeel bewijzen). Soms moet je een gewoon moment uit het dagelijks leven even markeren om het poëtisch door te laten sijpelen in de rest van het leven. Kunst kan dat doen. Kunst zit vol leven.

Everybody hates waiting

Tim Hutchinson

It ís one of those things that we are just never going to figure out how to do. We hate it because it reminds us of all the things we haven’t done, and can’t do, and don’t want to do and can’t in a million years ever imagine getting done anyway. As you wait and the moments drag on you slowly sink into worry about everything in the world that you have no control over. Basically waiting is the only thing in our lives that we have no control over; because whatever it is we are waiting for is in control.

De Vaalserberg has just moved the office into the gallery. Hatty Lee is a good choice to signify this move because she has a thing about offices. Especially that uncomfortable corporate language of plastic chairs that makes your back sweat and horrible coloured carpet that almost induces nausea as you wait for the doctor to tell you bad things about your stomach.

Everyone has bad things happen in their lives. Hatty had a car crash once and another time she got ill. For a while she got panic attacks. These were anxious times, they were special times; they changed her. Once she told me that having a panic attack makes you feel kind of floaty, like you are going to take off. Like every thing is out of control.

Hatty Lee has turned the gallery into an exaggerated waiting room. She has made a circle of her anxiety about this exhibition, bringing her fears to the surface in a super real environment. The seats in her waiting room have belts on them, like the ones on planes. When fastened you wonder if they will really be any good at saving your life because they are so small and so insignificant and nowhere near as fancy looking as the ones the stewards and the pilots get. But you do them up anyway, because they stop you floating away with panic. They help you to be rational about your fears and stop that rush of anxiety from spinning out of control.

Then suddenly the waiting is over. Your name is called out, the plane takes off, the bus comes, the interview starts; the exhibition opens, the doctor beckons you with his biro. Then what………?

Half augustus staat de Vaalserberg er nog gehavend bij: de muren zijn gestut & de kantoorinventaris zit achter plastic. Zijn we op tijd klaar voor de opening van Hatty Lee’s OFFICE?

Witte de Withstraat 44 – 1 hoog, Rotterdam, open donderdag t/m zondag van 13.00 – 17.00 uur, opening op zondag 13 september vanaf 16.00 uur

Cokkie Snoei: Het was 1990 of ‘91 – daaromtrent.
Hans Sonnenberg: Wat wij eigenlijk gewild hebben is een manifestatie ieder jaar in centrum west, dat het allemaal te belopen is. Er zitten natuurlijk ook galeries aan de andere kant van Rotterdam en niet dat we daar nu niets mee te maken willen hebben, maar je kan de mensen niet naar de Benthuizersstraat sturen als ze hier geweest zijn. Wij zitten natuurlijk allemaal bij elkaar.
CS: Het was misschien ook een heel klein beetje het idee wat ze toen in Amsterdam deden met First Blossom, om debutanten te laten zien. Maar in Amsterdam zijn ze na twee keer gestopt en wij gaan nog steeds door.

Ieder jaar net voor de herfst organiseren rond de tien galeries uit Rotterdam West ‘en petit comité’ hun manifestatie; ooit begonnen als idee bij Cokkie Snoei en de toenmalige galeriehouders Berrie Koedam van RAM en Rian van Rijsbergen om met oud en nieuw een soort nieuwjaarsreceptie te houden. Maar er kwam iets uniekers voor in de plaats: een groot aantal verzamelaars en relaties wordt door de galeries uitgenodigd voor een gezamenlijke lunch, waarna men tot 6 uur de tijd heeft alle galeries af te lopen.

HS: De mensen hebben het altijd op prijs gesteld om één uur daar (de lunch – CdB) te komen want ze kleden zich er speciaal op. Nee, dat was echt een feest en dan zie je dus al die verzamelaars en relaties van ons, die met elkaar praten. We hebben er toch altijd ook het voordeel van dat ze op die dag wel wat kopen.
CS: En om te laten zien, naar de verzamelaars toe, dat je samenwerkt, dat je niet alleen voor je eigen winkeltje aan het praten bent. Er zit dit jaar nu ook een nieuwe galerie bij, die uit Amsterdam is gekomen, Singel 74. Het is voor hem interessant dat hij op deze wijze meteen wordt opgenomen in ons circuit.
HS: En omdat onze manifestatie in september valt, hebben we die naam van de Doors genomen: When Summer Has Almost Gone.

Op 21 augustus, de dag van dit gesprek, lijkt de herfst al ruim ingezet te hebben. Het wordt nog afwachten of de galeries hun manifestatie op 13 september niet moeten omdopen in When Summer Has Long Gone. De uitnodiging laat het bijpassend beeld zien: aan de vloedlijn nog slechts één zonnebader op een verlaten strand en op de voorgrond twee andere late genieters, maar met de kleren aan. Weemoed naar de goede tijden.

Bijna was het dit jaar niet doorgegaan. De reeks werd vorig jaar onderbroken voor Canal du Nord, een uitwisselingsprogramma tussen Rotterdamse galeries en galeries uit Parijs. Galerie RAM zou coördineren. Sonnenberg vindt het een flop geworden: Het is zo’n éénrichtingsverkeer geworden. Rotterdam heeft alles betaald en er werd hier alleen maar Frans gesproken; van Rotterdammers in Parijse galeries was geen sprake. Snoei relativeert: Het was ons niet geheel duidelijk dat het gecombineerd moest worden met When Summer has Almost Gone. Toen hebben we gezegd, oké laten we Canal du Nord maar in plaats van When Summer Has Almost Gone doen. Maar dat werd niet op tijd geregeld.

Behalve de ‘gap’ (Sonnenberg) die Canal du Nord in de jaarlijkse programmering van When Summer Has Almost Gone sloeg, trok ook de Rotterdamse Kunststichting (RKS) conclusies uit de tegenvallende actie.

CS: Omdat we deze keer geld van de RKS moeten ontberen, hebben we het wat versimpeld. We wilden het allemaal wel graag door laten gaan dus nu betalen we het gewoon zelf.
HS: Maar dan kan je niet nog eens voor fl.4000,- de gasten laten eten.
CS: Maar: wat we wél doen is een gezamenlijke actie, waardoor je in één galerie al een voorproefje kunt krijgen van wat er in de andere galeries te zien is.
HS: Behalve de eigen tentoonstelling hangt er dan bij elke galerie dezelfde serie foto’s in een standaardformaat. Iedere galerie zoekt daarvoor een werk uit, dat in oplage gemaakt wordt.

Thema van When Summer Has Almost Gone waren altijd de debutanten – niet zozeer jonge kunstenaars als wel de nieuwkomers bij een galerie, die tijdens When Summer Has Almost Gone hun eerste presentatie in Rotterdam kregen. Nu schuift het thema ‘fotografie’ daar bovenop. Aan de ene kant gaf Galerie Fotomania een voorzet. Maar Snoei en Sonnenberg betreuren ook het wegvallen van de Rotterdamse fotobiënnale.

CS: Vroeger had je toch meer wat grotere manifestaties rondom de fotografie, die van buiten het Foto-instituut of Perspektief kwamen. Maar het lijkt wel of die zich steeds meer terugtrokken in hun eigen instituut. (Voor de goede orde: niet het Foto-instituut – CdB) Dus nu hebben we zelf maar een soort fotobiënnale georganiseerd.

When Summer Has Almost Gone heeft de negen galeries carte blanche gegeven om ieder hun eigen interpretatie van fotografie uit te dragen.

HS: Ik zou zelf nooit voor fotografie gekozen hebben. Ik doe alleen fotografie als het Rotterdamse Foto-instituut met de biënnale komt en dan zet ik mijn Jean-Marc Spaans altijd in. Cokkie is er wel in gespecialiseerd en die heeft daar veel meer ervaring in.
CS: Ik heb zelf twee ruimtes en dus twee fotografen.

Op de foto’s van Henk Tas staan in felle kleuren rubberen mensjes in een geënsceneerde ruimte. Of het zijn portretten, gezichten die ternauwernood uit de drukversierde randen naar voren komen. Of eenzame ogen. Taferelen, omkaderd door opvallende gouden lijsten.

HS: Ik kom met Henk Tas en Henk Tas ensceneert de dingen. Dus die fotografeert iets wat hij alleen maar kan fotograferen en kijk, ik ben een typische schilderijen-galerie en dus niet voor fotografie maar wat Henk Tas doet, ligt in het verlengde van wat mijn kunstenaars doen. In plaats van het penseel hanteert Tas de fotocamera om zijn enscenering weer te geven. Dat is ook de reden dat ik voor Henk Tas gekozen heb én omdat het een Rotterdammer is die hier eigenlijk geen vaste galerie heeft. Dus voor mij snijdt het mes aan twee kanten. En nu komt hij, uitgesproken bij mij, met nieuw werk, hij fotografeert nu weer bloemen op een bepaalde manier. Hij heeft een zijstap op dit moment waar hij erg gelukkig mee is. Dus ik denk dat het nog een primeur wordt voor de mensen die het werk van Henk Tas wel kennen; het zal mensen verbazen.
CS: Risk Hazekamp ensceneert en mijn andere kunstenaar, Phoebe Maas, registreert, maar toch weer anders dan een persfotograaf of een documentaire fotograaf dat zou doen. Maas fotografeert alledaagse situaties vanuit een onalledaagse invalshoek, waardoor het een heel ander effect krijgt, waardoor je juist hele poëtische beelden krijgt. Het is heel voelbaar, ze fotografeert bijvoorbeeld een wond, die weer gehecht is en je kunt niet precies zien waar die (wond – CdB) op het lichaam zit – je ziet een stuk spijkerbroek – en je denkt gelijk: auw! Of twee mensen die ze dan van hier (Snoei wijst op borsthoogte) tot halverwege de benen heeft gefotografeerd, zodat je alleen die oude handen ziet waar de nadruk op gelegd wordt. Dat soort kleine details. Het is figuratief maar wordt daardoor bijna abstract.

Phoebe Maas geeft de ‘tussen-momenten’ weer – het stuk blote rug dat boven het hemd uitkomt, een foto snijdt een vrouwenlichaam af tot romp naast het lege motorpak op het bed, twee gesleten schoenzolen met daarachter, onscherp, het vreemd gebogen lichaam in een blauwe jurk. Plaats: een kamer, een bank, een bed. Lichaam: intiem, erotisch, te kijk. Twee handen op een perzisch tapijt en daartussen een voet in pump. De lege nachtjapon die aan de lijn wappert, verbeeldt een leven.

De foto’s van Risk Hazekamp hebben de scherpe lijnen en kleuren van een Avenue-reportage over cowboys in Mexico – zachtbruin leer en diepblauw denim; maar ze tonen ook de blik van het meisje van Manet tijdens het ‘Déjeuner sur l’herbe’.

CS: Hazekamp fotografeert zichzelf heel vaak in de figuur van een cowboy, daarbij gaat het om de paradox van aantrekkingskracht en afstoting binnen de conventionele man/vrouw verhoudingen. De paradox leidt tot een vlucht uit de werkelijkheid, een verheerlijking van een verleden dat nooit bestaan heeft. En enerzijds zit er, zeg maar, dat cowboyverleden in en anderzijds meer een schilderkunstig verleden van de vorige eeuw. Die soort mix. Ze kan zichzelf als cowboy zo fotograferen zoals dat op een romantisch schilderij ooit gedaan is. Heel vaag voel je die verwijzing nog.

Er is een de foto waar Hazekamp op bed de houding van Manet’s model aanneemt, maar ze imiteert de cowboy op het schilderij boven haar.

HS: De fotografie is altijd een beetje in de schaduw gebleven en na de Ducumenta van ‘77, toen daar ontzettend veel fotografie is getoond, toen is de balans misschien een beetje te ver doorgeslagen en ja, iedereen die fotografeert is fotograaf.
CS: De beeldend-kunst-fotografen interesseert het vaak niet of het scherp is, of er schaduwen in zitten, of het licht/donker contrast groot is. Ik ken een kunstenaar die voor fotografie een werkbeurs wilde hebben en dan gaan ze inderdaad lopen zeuren dat het niet scherp is. Bijvoorbeeld. Maar dat was in zijn geval gewoon totaal onbelangrijk. Het concept moest goed zitten. Die mensen (van fotografie – CdB) zitten vanuit een heel fotografisch-technische invalshoek te kijken.

HS: Ik ken een amateur, een tandarts, die gewoon vrijdag vrij neemt en dan ligt-ie drie dagen op z’n buik en die man kan waanzinnig goeie foto’s maken. Die noemt zichzelf ook kunstenaar en hij is altijd zwaar beledigd geweest als zijn fotografie niet als kunst werd gezien. Ik vind fotografie natuurlijk wel kunst. Maar of dat alleen door kunstenaars gemaakt wordt, dat vind ik moeilijk. En: een foto is een multiple. Je kunt op een gegeven moment natuurlijk zeggen: ik ga niet verder dan vijf stuks. Maar het maakt voor sommige mensen de foto wat minder aantrekkelijk.

HS: Eigenlijk dachten we dat de RKS wel zo vriendelijk zou zijn om ons weer wat geld te geven. Het zou bijvoorbeeld zo ontzettend veel leuker zijn als je in de landelijke dagbladen iedere week je advertenties hebt, en dat kan nu niet.
CS: Op dit moment liggen de galeries niet zo goed bij de RKS. Ze zijn toch plotseling doller op een soort evenementachtige dingen die buiten de bestaande instituten als galeries plaatsvinden.
HS: We worden toch te veel gezien als commerciële instellingen.
CS: Terwijl ze donders goed weten dat het heel moeilijk is om als galerie een bestaan te hebben; en dat het goed is voor alle evenementen als er goeie galeries zijn die af en toe activiteiten ontplooien. Om te zorgen dat Witte de With bevolkt wordt, moeten er ook interessante galeries omheen zitten. Dus ik vind het persoonlijk een beetje stom van ze…
HS: Het is zonder meer onaardig en eigenlijk beledigend want wij zitten dag en nacht klaar…
CS: Ook als galeries zijn we al bestaande instituten: dus als wij iets meer willen doen dan ons programma, zou het heel normaal zijn als wij daar ook in gesteund worden.
CS: Voor When Summer Has Almost Gone bestaat zelfs landelijk belangstelling. Ik ben bestuurslid van de Galeriebond Nederland en die vinden het ook in-teressant om gezamenlijk, in heel Nederland, iets dergelijks als onze manifestatie – een soort debutantententoonstelling – te kunnen organiseren.
HS: Het is ook leuk om al die mensen (verzamelaars – CdB) bij elkaar te krijgen en dat ze elkaar leren kennen, dat ze elkaar een beetje aanwakkeren van: ‘Ik heb er al drie van die kunstenaar’ en ‘O, ik heb er nog maar twee’ – dat ze elkaar animeren.

WHEN SUMMER HAS ALMOST GONE, Risk Hazekamp, Phoebe Maas, Henk Tas, Romy Finke, Els Snijder, Tim Gutt, Marjan Laaper, Hans Wilschut, Charl van Ark, Mechtild Frisch, Regula Maria Müller, Dorothee Von Windheim, 13 september t/m 12 oktober ‘98

Cokkie Snoei, Galerie Delta, Galerie Fotomania, Galerie Liesbeth Lips, MK Expositieruimte, Galerie Phoebus Rotterdam, Rotterdam

In de omgeving van Rotterdam zijn gedurende de maand september drie kunstwerken te bezoeken die het zien centraal stellen; Hemels Gewelf (1997) van de Amerikaanse kunstenaar James Turrell in Kijkduin, een ongetitelde installatie van de Duitse kunstenares Kathrin Böhm op de Maasvlakte en Het Observatorium (sinds 1993) van de kunstenaars Geert van de Camp, Andre Dekker en Ruud Reutelingsperger in de Hoekse Waard.

In het landschap ver van de stad zijn er weinig belemmeringen om te kijken, lijkt de gedachte van de kunstenaars. Er is geen fel kunstlicht. Het is er relatief stil. Er zijn nauwelijks menselijke beeldtekens zichtbaar, zoals media, reclame of andere kunstwerken. De elementen gaan er minder gestoord hun gang. Je weet je afgezonderd van de medemens. Een goede situatie om ongestoord te kijken naar "het licht dat de ruimte vult", "de grijzige grootsheid van de Maasvlakte" of de blik naar binnen te richten.

Het Hemels Gewelf van Turrell openbaart zich wanneer je door een smal betonnen gangetje een ellipsvormige duinpan betreedt en ruggelings gaat liggen op een natuurstenen bank. Het hoofd helt licht achterover. Door de precieze helling van de binnenwand van de duinpan wordt je blik onweerstaanbaar omhoog geleid en voel je de nabijheid van de hemel. Na een tijdje vormt deze zich tot een koepel die zich over de ruimte spant en afhankelijk van de lichtintensiteit en de kleur van vorm verandert. James Turrell beoogt met zijn werk niets anders dan de waarneming van de kijker te stimuleren. "Mijn werk gaat meer over jouw zien dan over mijn zien", zei hij. Als kijker verdwijn je als het ware in je eigen blik. De lichamelijkheid lost op in de onpeilbaarheid van het waargenomen licht.

Waar Turrell een horizontale positie van de kijker impliceert, gaat Kathrin Böhm uit van een staande kijker. Op de kale noordwestpunt van de Maasvlakte heeft zij een vlonder gebouwd van enorme afmetingen (ca. 22 x 22 meter, 20 cm hoog). Het geheel is beschilderd in felle kleuren. Een paars vierkant neemt het grootste deel van de bovenzijde in beslag. Het is omgeven door een groene zone en een gele strook van elk ongeveer drie meter breed.

Vanaf de toegangsroute is niet meer dan een dunne felgekleurde streep in het landschap waarneembaar. Eenmaal dichtbij worden de vorm en het formaat dui delijk en nodigt dit liggende ‘hard-edge’ schilderij (denk aan Josef Albers en Peter Halley) uit tot betreding. In tegenstelling tot het Hemels Gewelf van Turrell is het niet de kleur van het natuurlijke licht dat waargenomen wordt, maar de ‘verstoring’ van dit licht door de reflectie van het zinderende grondvlak. Kijkend naar de wijdse, grijze omgeving is er onderin je blikveld altijd die felle kleurzone: een artificieel atmosferisch perspectief op de vierkante meter. Anders dan bij Turrell, en ook anders dan bij schilders als Albers of Barnett Newman, blijft er juist een sterke gewaarwording van lichamelijkheid. Wanneer je beweegt over Böhm’s ‘schilderij’ ervaar je bijna letterlijk de dieptewerking van kleur, omdat onderin je blikveld een abstracte, materieloze poel telkens van kleur verandert. En daarin lijken je voeten – in tegenstelling tot de blik een lijfelijk ervaarbaar deel van het individu – tot steeds verschillende diepte weg te zinken.

Van de Camp, Dekker en Reutelingsperger hebben Het Observatorium al in vele gedaanten en op evenzovele locaties opgebouwd. Het Observatorium is een om-geving – een interieur evenals een exterieur – waarin de bezoeker zich kan begeven. De maatvoering van de ruimtelijke elementen waarmee deze is opgebouwd is ontleend aan het systeem van proporties dat de architect en monnik Dom Hans van der Laan (1904-1991) heeft ontwikkeld als basis voor zijn architectuur.

Sinds juli van dit jaar staat Het Observatorium midden in het akkerland bij Klaaswaal. Op een plateau rijst de open setting van wanddelen enigzins boven de landerijen uit. Op verzoek kan elke belangstellende er gedurende een periode van 24 uur verblijven. Gasten worden door de kunstenaars voorzien van eten en drinken.

Vanuit een relatieve beslotenheid ziet de tijdelijke bewoner uit over het platteland. In vergelijking met het werk van Turrell en van Böhm is ook hier een ‘plaats’ voor beschouwing gecreëerd, maar deze is minder locatiegebonden. Het Observatorium had, mijns inziens, weliswaar niet midden in de stad, maar dan toch zeker in een ander landschap kunnen staan, of zelfs binnen – eerder werd Het Observatorium geïnstalleerd in kunstruimtes. Veeleer is het werk tijdgebonden: de lange tijdspanne die men er in afzondering doorbrengt leidt bijna onherroepelijk tot nadenken. Ofschoon de titel een naar buiten gerichte blik impliceert – en daarmee niet misplaatst zou zijn voor de werken van Turrell of Böhm – willen de kunstenaars middels Het Observatorium de bezoeker een gelegenheid bieden tot íntrospectie.

De plaatsing van Het Observatorium is bij Van de Camp, Dekker en Reutelingsperger niet gespeend van een romantische inslag: de blik over de akkers leidt tot mijmeringen en gedachten die misschien gestimuleerd zijn door het waargenomene, maar er verder los van staan. Waar bij James Turrell de kijker oplost in het zien, bij Kathrin Böhm het lichaam verzinkt in kleur, verzinkt de mens dankzij Het Observatorium in gedachten. Turrell en Böhm zijn streng. Híj biedt ons evenwel een prachtige gelegenheid om onze waarneming te onderzoeken. Zíj is wat gemeen. Haar werk verstoort onze blik en benadrukt daarmee wellicht de futiliteit van de zuivere waarneming.

De videocamera registreert het leven in Leerdam in een langzaam glijdende beweging en glijdt langs allerlei situaties van alledaags naar spannend, van ontroerend naar volstrekt absurd, van uitgelaten naar deprimerend.

Het dagelijks leven lijkt objectief geregistreerd te worden, maar in werkelijkheid wisselen bestaande situaties zich af met geënsceneerde beelden.

Op de tweede videoprojectie wordt de toeschouwer geconfronteerd met eenzame individuen, geïsoleerd in het videoframe, zich overgevend aan verschillende emotionele en fysieke uitbarstingen. We worden ons ervan bewust dat we naar een performance kijken, niet veroorzaakt door de eisen van een verhaal maar voor de camera alleen. Het is een combinatie van minimalistische, op performance ge-baseerde, esthetiek gecombineerd met volledig opgeblazen emotionaliteit. Het is een poging om kunst te identificeren met het leven. De performance van de acteur is diepgeworteld in zijn eigen gevoelens en verbeelding.

Lydia Schouten wil met deze installatie een beeld scheppen van de huidige tijd, waarin mensen ogenschijnlijk in welstand naast elkaar leven, maar waarin het isolement van het individu steeds groter geworden is en waarin men nog slechts via emotionele uitbarstingen aan het oorspronkelijke leven kan raken.

Toen Lydia Schouten in 1988 besloot te stoppen met het maken van video’s, was zij een van de bekendste videokunstenaars in Nederland. Eind jaren zeventig was Schouten, na een studie aan De Vrije Academie in Den Haag en een opleiding beeldhouwen aan De Kunstacademie in Rotterdam, begonnen als performancekunstenaar. Met performances als ‘Kooi'(1978) en ‘How does it feel to be a sexobject'(1979) wilde zij de toeschouwers duidelijk maken hoe het voelt om als vrouw louter op uiterlijkheden beoordeeld te worden. Later maakte Schouten video’s waarin zij zelf de hoofdrol speelde en waarin een soortdroomwerelden werden geschapen. Vanaf 1981 bezocht Schouten met regelmaat de stad New York, waar ze soms langere periodes verbleef om te werken en inspiratie op te doen."Er heerst in die stad een broeierige sfeer, alsof er op ieder moment iets kan gaan exploderen", vertelt de kunstenaar. "Het is een leven op de rand van een vulkaan. De mensen zijn er ontzettend extravert, iedereen is bezig met zijn eigen performance. Het is een geweldige plek om nieuwe ideeën op te doen." Vooral de Amerikaanse televisie maakte grote indruk op haar."Als je de ene knop indrukt is er een science-fiction film, op het volgende kanaal wordt een moord gepleegd, op weer een andere is een familiedrama te zien en daarna zie je reclame. Alles, van nieuws tot reclame wordt gebracht als een show. Werkelijkheid en fictie lijken door elkaar heen te lopen en zelfs in elkaar over te gaan", zei ze in een interview in 1983, toen de Nederlandse televisie nog slechts uit twee kanalen bestond. De video’s die Schouten in deze periode maakt zijn parodieën op de zeepbel die televisie is: een gemaakte, kitscherige wereld waar met een speld doorheen te prikken is. In de installaties die Schouten vanaf 1990 maakt, spelen de Amerikaanse media en de sensationele manier waarop ze omgaan met de dagelijkse berichtgeving, een belangrijke rol. Ze maakte foto’s tijdens de uitzendingen van het ‘Six O’clock News’, een programma dat de kijker overstelpt met de laatste informatie over misdrijven, waarin zowel met de daders als met de nabestaanden gesproken wordt. In de installatie ‘A Virus of Sadness’ maakte zij een eenzame kamer met videobeelden in groene transparante stoelen en werden er videobeelden op de vloer geprojecteerd, terwijl een buikspreekpop, liggend op een bed, iedere minuut zijn jasje opende en vroeg: "please touch". Waar het vroegere werk van Schouten gezien kan worden als een vlucht uit de maatschappij, levert haar recentere werk commentaar op deze maatschappij.

Onlangs heeft Schouten, na een videoloze periode van bijna tien jaar, voor het eerst weer een camera gehanteerd. Rond haar huis in Frankrijk maakte Schouten opnames voor de video ‘Songs of Innocence’ (1997).

Ook voor het project voor de Kunstestafette heeft Lydia Schouten de videocamera ter hand genomen. In de voetsporen van Bert Haanstra filmde ze o.a. de glasindustrie in Leerdam. Schoutens video is echter een ‘fake’ documentaire, waarin zowel lokale bewoners als acteurs figureren. Als in een promotiefilm van de plaatselijke VVV volgt de camera een pittoreske route door de stad. De camera glijdt langs winkels, gaat een café in, betreedt een gymzaal waar tieners aan het basketballen zijn en komt uit-eindelijk terecht bij de glasblazerij van Bernard Heesen.