Door de ogen van een ander

Esmee Postma

In een tijd waarin beeldcultuur onze leefomgeving domineert, is de voortdurende sturing van perceptie een vanzelfsprekenheid geworden. Fotografie als weergave van de werkelijkheid is al lang achterhaald; compositie, uitsnede en moment van vastleggen bepalen ons begrip van hetgeen getoond wordt. Ook fotoportretten zijn het resultaat van een groot aantal stilistische keuzes en een dankbaar instrument om reputatie en status uit te drukken. Sinds de opkomst van het fotografisch medium in de negentiende eeuw zijn kunstenaarsportretten dan ook een middel voor imagovorming, en daarmee onlosmakelijk onderdeel van het kunstenaarschap. De invloed van de beelden reikt ver – je hoeft maar te denken aan de naturel ogende maar streng geregisseerde atelierportretten van Constantin Brancusi of de uitgekiende mythevorming rondom het kunstenaarschap van Andy Warhol en zijn Factory, om portretfotografie te begrijpen als een medium voor beeldvorming bij uitstek.

Kunstenaarsportretfotografie is een vak apart en is gedurende het afgelopen millennium geëvolueerd van het traditionele atelieraanzicht van de kunstenaar met palet in de hand tot een waaier van mogelijkheden en visies. In een ambitieuze poging de diverse benaderingen van kunstenaarsportretten in de twintigste eeuw te tonen, presenteert Annet Gelink Gallery werk van drie grootheden in de tentoonstelling Through My Eye – Artists Portraits.

Het is sterren kijken in de Laurierstraat. Picasso en Giacometti hangen broederlijk naast elkaar, vergezeld door onder meer Mondriaan, Pollock en Francis Bacon. Karel Appel neemt de achterwand in beslag en rechts wordt de toeschouwer begroet door Mike Kelly, Christopher Williams en Martin Kippenberger. Deze mastodonten van de twintigste en eenentwintigste eeuw zijn op hun beurt vastgelegd door sterfotografen Arnold Newman, Ed van der Elsken en de veel jongere Albrecht Fuchs – drie fotografen met drie verschillende visies en elk hun unieke en herkenbare benadering.

Newman wilde de individuen in hun natuurlijke omgeving tonen. Op de inmiddels iconische zwart-witportretten poseren de kunstenaars in de vertrouwde omgeving van hun atelier, meestal omringd door werk en materialen. Onze perceptie van de geportretteerde wordt gestuurd door de blik van de fotograaf. Het levert klassieke, bevestigende beelden op van een mythisch soort kunstenaarsschap. Pollock, in overall en sigaret in de hand, kijkt ons vanachter zijn verfpotten fronsend aan, terwijl het gelaat van Bacon mysterieus oplicht bij een enkel kaal peertje. Hier worden imago’s geslepen en karakters geboetseerd.

Ed van der Elsken pakte het anders aan. De kunstenaars in zijn foto’s zijn aan het werk en gunnen de beschouwer zo een dynamische kijkje in hun dagelijkse werkwijze. We zien Appel met kwasten en spatels in beide handen zijn doek te lijf gaan, en met een van inspanning verwrongen gezicht verftubes uitpersen. Toch wordt ook hier ons begrip gestuurd. Appel als het primitieve genie; de beer in gevecht met het linnen. Het doet onvermijdelijk denken aan de film die Jan Vrijman een paar jaar eerder over hem maakte waarbij, door te filmen via een gat in het schildersdoek, de kijker de werkwijze van Appel als het ware door de ogen van zijn subject kon beleven.

In de Bakery beneden wordt een andere film getoond, De Appel-iep (1961). Van der Elsken volgde de tot standkoming van een door Appel bewerkte boomstronk afkomstig uit het Vondelpark. De film opent veelbetekenend met een statement van oud-directeur van het Stedelijk Museum Willem Sandberg, die met zijn lovende woorden de status van de kunstenaar definieert en legitimeert. Appel door de ogen van Van der Elsken is een mythisch doch menselijke kunstenaar.

Waar zowel Newman als Van der Elsken de mens als kunstenaar tonen, richt Albrecht Fuchs zich op de kunstenaar als mens. En dus zien we een kleurrijke Mike Kelly omgeven door tropische planten en Christopher Williams op de drempel van zijn huis, een boodschappentas in de hand. De geportretteerden hebben een open, ontspannen houding en juist daardoor stralen de foto’s een naturelle, intieme sfeer uit. De geportretteerden ogen kwetsbaar, mede door de compositie waarin ze veelal full body gefotografeerd zijn. Hier geen heroïsche figuren maar mensen, vastgelegd tijdens hun dagelijkse routine die, oh nu je het zegt, ook kunst maken.

Opvallend en jammer is het geheel ontbreken van vrouwelijke kunstenaars, terwijl deze toch ook door alledrie de fotografen zijn vastgelegd. Bij een dergelijke kleine selectie portretten van drie wereldfotografen had de diversiteit van het oeuvre beter in het oog moeten worden gehouden. Bovendien had dit een interessante extra laag aan de tentoonstelling kunnen geven door verschillen in representatie te onderzoeken.

Die extra laag wordt nu gecreëerd door van enkele geportretteerden – Karel Appel, Max Ernst en Roger Hiorns – ook een kunstwerk te tonen. Hiermee wordt de crux van de presentatie duidelijk; wat vertelt een fotoportret ons nou helemaal? Zegt het eigenlijk niet veel meer over de fotograaf dan over de geportretteerde? En levert een kunstwerk ons buitenstaanders niet een veel diepgaander inzicht op over de kunstenaar? Het hoogtepunt in de tentoonstelling is dan ook een portret van de beeldhouwer Jean Arp, bekend van zijn organische sculpturen. Het is eigenlijk een dubbelportret; de sculptuur van waarachter hij ons aankijkt neemt tweederde van de foto in beslag. Het is ook een pose; de lijn van de rechterhand die het hoofd ondersteunt, spiegelt de golvende lijn van de sculpuur. Werk en kunstenaar zijn hier één geworden.

Fotografie: Michel Claus