Paul.

Lien Van Leemput

Er was eens een jas en de jas was dood. –Neen wacht, zo kunnen we niet beginnen.– Er was eens een jas, en de jas dacht dat hij dood was. –Dat klinkt al beter.

Waarom hij dat dacht? Hij kon zich niet meer bewegen, lag stil ergens op een geasfalteerde weg. Was hij aangereden? Had iemand hem uit het raam van een rijdende vrachtwagen geworpen? Of was het een wandelaar geweest die te warm had gekregen en uit luiheid hem gewoon op straat had neergelegd? Lag hij daar te wachten op het moment dat een skateboard hem uiteen zou skaten en al de sappen uit zijn mouwen zouden spatten? Werd er zo dadelijk een touw rondom zijn hals gebonden en zou hij als hond verder door het leven moeten gaan? Kwam er een horde meeuwen aangevlogen om hem vol te schijten met hun uitwerpselen? Of zou de straat opnieuw geasfalteerd worden en zou hij verdwijnen onder een dikke laag gloeiend hete asfalt?

Hij wist niet meer wat er gebeurd was, of wat nog komen zou, maar hij moest vast en zeker dood zijn. ‘Hier rust Paul, hij stierf in eenzaamheid.’… of neen: ‘Hier rust Paul, hij liet zijn gele jas na.’ … Wanneer zou iemand hem vinden? Zou hij nog bij bewustzijn zijn als dat het geval was? En wie zou hem dan vinden? Misschien zag niemand hem liggen, was hij gewoon een steen op het asfalt. Hij zou liever een steen zijn, dan hoefde hij niet langer na te denken over de dood. –Is het normaal dat je nadenkt over de dood als je al dood bent?– ‘Hier rust Paul, een jas die een steen werd.’ Dat laatste klonk wel goed, vond Paul.

Zijn lichaam voelde zwaar aan, het plakte tegen het asfalt. Hoe kon dat nu? Hij was altijd al zo licht geweest. Paul was een fiere anorak, een echte regenjas met witte drukknopen, in een felgele doorzichtige stof. Zijn lichaam was wijd en kwam tot over de knieën. Hij was als een soort deken dat je beschermde tegen nattigheid. Paul vond de regen helemaal niet vervelend, hij liet ze gemoedelijk overheen zijn felgele huid druppelen. Pauls grootste pluspunt was zijn opbergcapaciteit. Hij kon zichzelf tot een propje rollen om zich in zijn eigen zak op te bergen. Hij was dus erg handig om mee te nemen, gewoon een geel propje in je zak. Pessimisten noemden hem ook wel eens een ‘plastic wegwerpjas’, maar daar had Paul geen oren naar.

Er kwam een andere jas voorbij, een levende. De levende jas vroeg aan Paul of alles in orde was. “Alles in orde?! Kan je niet zien dat ik hier dood lig te gaan?”, schreeuwde Paul. “Oei neen, dat zie ik niet. Waarom ben je bijna dood dan?”, vroeg de levende jas. “Ik weet het niet precies, het voelt aan alsof ik dood ben, maar eigenlijk ben ik niet zeker. Zou jij eens kunnen voelen of het echt zo is?” –De levende jas heet eigenlijk Peter, dus laten we ook hem bij zijn naam noemen.– Peter keek Paul wat verdwaasd aan. “Euh, hoe moet dat dan? Hoe weet ik of je echt dood bent? Heb je niet iemand anders die dat kan doen? Ik ben een beetje bang van dode jassen”, zei Peter aarzelend. Paul antwoordde: “Maar misschien ben ik niet helemáál dood, dus je hoeft niet zo heel bang te zijn.” “O… ok dan”, zei Peter, en hij voelde even, héél voorzichtig met één mouw aan Pauls plasticgele huid. “Je moet harder duwen!”, riep Paul, “Zo kan je de dood toch helemaal niet voelen?” “O, huh, ok…”, zei Peter verbaasd en hij porde wat harder in Pauls lijf. “Hmmm neen hoor, ik denk écht dat je nog leeft, je voelt een beetje glibberig en wat nat aan, maar je bent nog warm”, zei Peter. “O”, zei Paul, “Dat is goed om te horen.” Er viel een stilte tussen beide jassen. –Er komt een hond voorbij die blaft.— “Ben je van plan om hier te blijven liggen?”, vroeg Peter. Paul dacht even na… “Eerlijk gezegd weet ik niet goed hoe ik uit deze situatie moet geraken. Ik weet niet hoe ik hier terechtgekomen ben, maar het voelt alsof ik mij niet meer kan bewegen”, zei Paul.

“Je zal wel erg eenzaam worden als je hier zo blijft liggen, en heel binnenkort ga je dan misschien écht dood als er een skateboard komt aangereden, of een auto”, zei Peter. Paul keek naar Peter en merkte nu pas zijn prachtige huid op. Peter was van een appelblauwzeegroene wol gemaakt, met een donkerblauwe kraag, gebreid in grof katoen. Hij had slechts drie knopen, maar die waren groot en opvallend, in hetzelfde donkerblauw dan zijn kraag, en glanzend. Peter had een A-lijn model en kwam, net als Paul, tot over de knie. Zijn appelblauwzeegroene stof zou vast heel erg mooi over een lichaam draperen. Paul had nog nooit zo een mooie jas aanschouwd.

“Wat zou je ervan denken moest ik je meenemen?”, vroeg Peter ineens. “Ik kan wel een laagje regenproof gebruiken. Mijn appelblauwzeegroene wol kan immers niet goed tegen nattigheid, en als ik jou heb, kan ik ook buitenkomen wanneer het regent. Dan kunnen we samen wandelen. Wat denk je?” Paul wist niet wat hij hoorde. Wilde Peter, de mooiste jas die hij ooit had gezien, hém meenemen om samen met hem de wereld in trekken? Hij zou het privilege hebben om Peter te beschermen tegen de regen! “Dat zou ik erg fijn vinden”, knikte Paul voorzichtig, en hij voelde zich nederig. Peter lachte en pakte Paul op van het asfalt: “Kom, we gaan naar huis, kan je even opdrogen vooraleer we nieuwe regen gaan opzoeken”.

Lien Van Leemput is grafisch ontwerper, schrijver en performer. Haar interesseveld schippert tussen het alledaagse en het bijzondere, tussen het rationele en het absurde. Ze probeert de banale alledaagse wereld te vatten in woorden, beelden en bewegingen.