Kunstenaar, curator, schrijver, genezer, mentor: er zijn behoorlijk wat labels van toepassing op AA Bronson (Vancouver, 1946). In 1969 was hij, samen met Felix Partz en Jorge Zontal, één van de oprichters van het anarchistische kunstenaarscollectief General Idea, dat zijn pijlen vijfentwintig jaar lang zou richten op de massamedia en populaire cultuur. Na de vroege dood van Partz en Zontal door aids in 1994, sloeg Bronson een meer persoonlijke weg in en werd zijn werk een meditatie op verlies, trauma en genezing. Bronson is een rolmodel voor veel jongere kunstenaars en werkt regelmatig met hen samen. Zijn tentoonstelling The Temptation of AA Bronson in het Rotterdamse Witte de With Center for Contemporary Art ontving afgelopen december de AICA Oorkonde 2014, een prijs die door Nederlandse kunstcritici afwisselend wordt toegekend aan een kunstinstelling, publicatie of tentoonstelling in Nederland. Niels van Maanen had de kans om Bronson te spreken vlak voor de prijsceremonie.
Niels van Maanen: Hoe kwam The Temptation of AA Bronson tot stand?
AA Bronson: Defne Ayas, de directeur van Witte de With, benaderde me met het verzoek een tentoonstelling over kunst en spiritualiteit samen te stellen. Ze was bekend met mijn werk bij het Institute for Art, Religion and Social Justice, een onderdeel van Union Theological Seminary in New York. Ik richtte het instituut ooit op met het idee een dialoog tot stand te brengen tussen de hedendaagse theologie en kunst. Tegenwoordig is er namelijk sprake van een enorm schisma. Bij het instituut presenteerde ik symposia, lezingen en tentoonstellingen, met kunstenaars als Kara Walker en Marina Abramović. Toen Defne me benaderde, vertelde ik haar meteen dat ik mezelf helemaal niet als curator zie. Ik heb heel wat tentoonstellingen georganiseerd, maar altijd door nauw samen te werken met bevriende kunstenaars. Mijn uitgangspunt was altijd volkomen subjectief, terwijl een curator objectief is. Tot mijn grote verrassing gaf Defne me volledige vrijheid.
NM: De tentoonstelling in Witte de With besloeg twee verdiepingen en bevatte werk van dertig kunstenaars uit elf verschillende landen. Kun je me meer vertellen over je intenties?
AA: Er waren heel veel dingen die ik probeerde te doen! [lacht] Tijdens het organiseren van de tentoonstelling dacht ik veel na over de geschiedenis van het tentoonstellen. De white cube is nu al lange tijd de norm. Een meer overrompelende manier van tentoonstellen verdween met de late surrealistische tentoonstellingen, die geïnspireerd waren op rariteitenkabinetten met exotische en zeldzame objecten. Ik wilde dat mijn tentoonstelling ‘zelfbewust’ zou zijn en besloot daarom alle drie de stijlen van tentoonstellen te gebruiken. De onderste verdieping was als white cube ingericht, terwijl de verdieping daarboven theatraal beschenen werd door spots. Verder werd de vloer er bedekt door een laag salie. Ik transformeerde een gang op de bovenste verdieping tot rariteitenkabinet. Daar bevonden zich boeken en curiosa uit mijn eigen bezit, die aanwijzingen gaven over mijn invloeden en drijfveren.
Ten tweede wilde ik in de tentoonstelling mijn idee van ‘gemeenschap’ verkennen. Doordat ik in de late jaren tachtig en de vroege jaren negentig de aidsepidemie van dichtbij heb ervaren, ben ik me er zeer bewust van dat mijn gemeenschap zowel uit levenden als doden bestaat. Dat was daarom in de tentoonstelling ook het geval. Er waren de doden, zoals David Buchan, Robert Flack, en mijn partners uit General Idea. En er waren de levenden, veelal queer-kunstenaars van over de hele wereld.
Ten derde wilde ik het idee van seks en spiritualiteit verkennen als twee verweven zaken. Tegenwoordig zijn het vooral queer-kunstenaars die zich met dit thema bezighouden. Mijn onderzoek naar dit fenomeen leidde op zijn beurt weer naar een verkenning van het queer- zijn. In Witte de With toonde ik onder meer de videoprojectie Dolly Shot van de trans-kunstenaar Mr. & Mrs. Keith Murray. Het volume van Dolly Partons nummer I Will Always Love You was opzettelijk luid ingesteld, zodat het de hele bovenverdieping domineerde. Halverwege de tentoonstelling organiseerde ik samen met Carlos Motta het symposium ritual of queer rituals, waarbij performance-als-ritueel en lezing-als-performance met elkaar werden gecombineerd. Sommige media beschreven mijn tentoonstelling als ‘queer’, maar ik wilde beslist geen tentoonstelling organiseren waarin het idee van gemeenschap enkel werd bepaald door seksualiteit. Marina Abramović had waarschijnlijk de grootste installatie in de hele tentoonstelling, terwijl ze niet queer is – althans niet in de normale zin van het woord.
Ten slotte is er nog de titel van de tentoonstelling, The Temptation of AA Bronson, ontleend aan Gustave Flauberts boek De verzoeking van de heilige Antonius. Je kunt dat boek beschouwen als het eerste postmoderne boek, omdat het fragmenten van geschriften uit de oudheid combineert met fragmenten van geschriften uit Flauberts eigen tijd. Verder bevat het allerlei referenties naar beroemde kunstwerken. Het boek leest als een inventaris van alle mogelijke verleidingen. Ik heb de tentoonstelling los opgezet rondom dit uitgangspunt.
NM: Je leefde en werkte vijfentwintig jaar lang samen met Felix Partz en Jorge Zontal, je twee partners in General Idea. Sinds hun tragische, aan aidsgerelateerde oorzaken dood in 1994 heb je vaak samengewerkt met andere kunstenaars. Wat trekt je aan in samenwerking?
AA: Ik weet niet hoe ik niet moet samenwerken. Ik heb nooit wat anders gedaan. Ik verliet de School of Architecture aan de University of Manitoba vroegtijdig om een commune, een vrije school en een alternatieve krant op te richten. Dat alles duurde slechts een jaar, maar het legde het fundament voor General Idea. Het idee dat kunst gemaakt zou moeten worden door een individu is nauw verbonden met de markt. Het is de aloude mythe van het genie. Iedere galeriehouder zal je vertellen dat je een samenwerking niet kunt verkopen. Wat natuurlijk vrij tragisch is in mijn geval! [lacht]
NM: Michael Bühler-Rose, Ryan Brewer, Richard John Jones, Bradford Kessler, Travis Meinolf, Scott Treleaven: je werkt vaak samen met jongere kunstenaars. Hoe zie je jouw relatie met jongere generaties? Voel je een verantwoordelijkheid?
AA: Jongere mensen, in het bijzonder jonge homomannen, hebben de neiging om me te benaderen. Ze komen naar me toe met vragen: hoe ben je kunstenaar, hoe ben je een homoseksuele kunstenaar, hoe neem je deel aan de wereld zonder je identiteit te verliezen? Ik zie het als één van mijn verantwoordelijkheden in het leven om hen van antwoorden te voorzien. Mijn generatie was de eerste generatie die openlijk uitkwam voor haar homoseksualiteit. Wij richtten de homo-organisaties op. Er waren geen voorgangers om van te leren. Veel van mijn generatiegenoten zijn gestorven tijdens de aidsepidemie. Zij die overbleven, kunnen en moeten de queer-geschiedenis van de laatste vijftig jaar levend houden.
NM: De avond voor de opening van The Temptation of AA Bronson werd jouw Invocation of the Queer Spirits uitgevoerd door een kleine, besloten groep mannen in Witte de With. Sinds 2008 heb je op meerdere plekken seances gehouden waarbij je de geesten van queers en andere gemarginaliseerde groepen mensen opriep. Hoe zijn deze seances ontstaan?
AA: Ik voerde de eerste seance uit in een boshut bij het Banff Centre in de Canadese Rockies. Banff biedt kunstenaars residenties aan met een duur van zeven weken, en in 2008 werd ik gevraagd om een weekend als mentor op bezoek te komen. Onder de dertig residenten bevond zich één homoseksuele kunstenaar: Peter Hobbs. Hij draaide langzaam door en vertrouwde me toe: ‘Ik kan niet omgaan met al die hetero-energie om me heen.’ Ik zei hem: ‘Laten we iets bedenken dat zeer queer is.’ Zo ontstond het idee van een Invocation of the Queer Spirits, waarbij we queer-berggeesten vroegen om Peter tot steun te zijn tijdens de rest van zijn residentie.
NM: Hoe ontvouwde de seance in Rotterdam zich?
AA: De queer-bevolking van Rotterdam lijkt grotendeels naar Amsterdam te zijn vertrokken, dus ik besloot het woord queer op een meer metaforische wijze te gebruiken. Het hoofdidee achter de performance was om verschillende groepen te herinneren die gemarginaliseerd zijn tijdens hun leven. Ik focuste daarom op de geschiedenis van Rotterdam als centrum voor slavenhandel, maar ook op de geschiedenis van hen die overleden zijn door aids.
Met zijn zessen verzamelden we ons om elf uur ‘s avonds in Witte de With. Er was een grote doos voor ons gebouwd om in te zitten. Binnenin maakten we een cirkel van schelpen die aan de Noordzeekust verzameld waren. We waren naakt en dronken alcohol. Ik begon met het voorlezen van de invocatie en nodigde de doden bij ons in de cirkel uit. Je zou de seance kunnen zien als een Quaker-bijeenkomst: je bent stil en praat pas als je je geroepen voelt iets te zeggen. Het uitgangspunt is altijd om alleen te praten over het huidige moment in de huidige omstandigheden.
NM: Hoe zorg je dat je met je aandacht in het moment blijft?
AA: Dat is extreem moeilijk tijdens het dagelijkse leven, maar meestal niet tijdens een performance. Ik heb nu op zijn minst zeven seances georganiseerd – met groepen van drie tot zeven mensen – en ik kan wel zeggen dat er tijdens elke sessie een buitenbeentje bij is. Het is niet iets dat ik verwacht had. Tijdens de laatste invocatie, op de Gwangju Biënnale in Zuid-Korea, viel er zelfs iemand in slaap.
De seance in Rotterdam was de eerste waarbij we geen buttplugs gebruikten. Er is een buttplug die je urenlang kunt dragen zonder dat het oncomfortabel is, maar ik kon ze nergens vinden in Nederland. Het dragen van een buttplug maakt je bewust van je lichaam: je bevindt je in dit lichaam, op dit moment, met deze andere mensen, die zich in dezelfde situatie bevinden. Ik versier de buttplugs altijd met hanenveren, zodat ze lijken op een staart. Het is hilarisch en sexy tegelijkertijd.
Ik zal je de waarheid vertellen: doordat we ons in een kunstinstelling bevonden was het ook moeilijker om in het moment te blijven. Een kunstinstelling is simpelweg niet hetzelfde als een leegstaand gebouw of eenbos. Ik dacht dat de doos waar we ons in bevonden ons zou afschermen, maar de aanwezigheid van het kunstinstituut was erg sterk. De performance was beslist geen mislukking, maar de uitgelaten vrijheid die er soms kan zijn, ontbrak.
NM: Denk je er wel eens over na om de seances inclusiever te maken, om categorieën als gender en seksuele oriëntatie achter te laten?
AA: De performance werd oorspronkelijk bedacht om te ontsnappen uit een situatie die werd gedomineerd door ‘hetero-energie’. Natuurlijk kun je een performance opvoeren die openstaat voor iedereen, maar dan zou het een andere performance zijn. Er zijn overigens heteromannen en iemand die zichzelf identificeert als gender fluid aanwezig geweest tijdens de seances, maar er waren vooral queers: mannen die zich niet aansluiten bij de mainstream-homobeweging, oftewel ‘outsiders’.
NM: Je werkt nu al bijna twee decennia als professioneel heler en genezer. Hoe verhoudt dat zich tot je artistieke praktijk?
AA: Ik ben mijn hele leven lang al geïnteresseerd in genezen. Ik heb gestalt- en groepstherapielessen gevolgd in de jaren zestig en ik heb me uitgebreid verdiept in alles van kruidengeneeskunde tot handlezen. Eind jaren negentig richtte ik mijn professionele praktijk op. De behandelingen die ik geef zijn gebaseerd op massage, dus het is heel fysiek, intuïtief werk. Door mijn handen op iemands lichaam te plaatsen verzamel ik informatie over die persoon. Ik word een intermediair en creëer een conversatie tussen de cliënt en zijn lichaam. In feite is het een heel sculpturale activiteit. Toen ik voor het eerst massages gaf, dacht ik dat het volkomen losstond van mijn kunstenaarschap, maar ik realiseerde me al snel dat het veel raakvlakken heeft.
Ik begon beide zaken dus te combineren, al ging dat eerst niet heel succesvol, om eerlijk te zijn. In 2003 had ik een tentoonstelling bij Galerie Frédéric Giroux in Parijs, waar ik werk toonde in de vorm van advertenties voor mijn diensten. Nadat mensen een behandelsessie met me hadden gehad, kregen ze een van de werken. Helaas hadden de mensen die een werk wilden hebben geen behoefte aan een sessie, en vice versa. Dus dat werkte niet. Voor een tentoonstelling in 2004, bij John Connelly Presents in New York, bouwde ik een spa in de galerie. Het idee was dat mensen een sessie bij me konden boeken voor en nadat de galerie open was, maar ik verrekte mijn rug net voordat de tentoonstelling begon en gaf dus geen enkele behandeling. In plaats daarvan lag ik thuis in bed.
In 2005 heb ik een project over genezen georganiseerd voor The New School in New York. Ik vervaardigde een poster waarop werd aangekondigd dat tien belangstellenden een gratis behandelsessie bij me konden krijgen, op voorwaarde dat ik ze voor en na de sessie mocht fotograferen. Het wonderlijke van de foto’s was dat mijn cliënten er voor en na precies hetzelfde uitzagen. Aan de oppervlakte kon je niets zien. Soms was hun haar een beetje rommelig. [lacht]
Elke behandelsessie is totaal verschillend. Mensen reageren op uiteenlopende manieren. Soms leidt een massage tot analytisch denken, soms is het bijna exorcisme. Het komt voor dat ik niet kan vertellen of de massage enig effect had. Vaak hoor ik dan na een week, of soms zelfs jaren later, dat ik een verandering in iemands leven tot stand heb gebracht. Ik heb een vrij hoog succespercentage.
NM: In 2008 werd je als Officier in de Orde van Canada opgenomen en in 2011 werd je benoemd tot Ridder in de Franse Orde van Kunsten en Letteren. Je hebt talrijke prijzen gewonnen tijdens je carrière – momenteel ben je in Rotterdam om de AICA Oorkonde 2014 in ontvangst te nemen – en er zijn twee eredoctoraten aan je verleend. Wat betekent al deze institutionele erkenning voor je?
AA: Het is makkelijk om prijzen te serieus te nemen. Je krijgt daardoor een hoge dunk van jezelf en raakt afgesneden van de realiteit en het leven. Ik probeer altijd ‘toegankelijk’ te zijn. Dat is relatief ongebruikelijk voor kunstenaars van mijn generatie.
Het was een wonderlijke ervaring toen ik werd opgenomen in de Orde van Canada. Wellicht klinkt het als een suffe, formele gebeurtenis, maar het gaf me een moment om te reflecteren op de vraag wat het betekent om Canadees te zijn. Op een bepaalde manier was dat belangrijker voor me dan het ontvangen van de onderscheiding zelf. Er is iets heel bizars en emotioneels aan Canadees zijn. Maar misschien is dat in elk land hetzelfde. [lacht]
Onderscheiden worden in Frankrijk was een heel andere ervaring. Ik had het totaal niet zien aankomen. Er werd een ceremonie gehouden in de residentie van de Canadese ambassadeur in Parijs. Het betekende veel voor me, omdat ook mijn partners Felix en Jorge erkend werden. De onderscheiding was voor ons drieën. Ik had ze er heel graag bij willen hebben.
Kortom, mijn relatie met instituties is enigszins gecompliceerd. Aan de ene kant ben ik een dropout die het grootste gedeelte van zijn leven heeft besteed aan het maken van werk dat buiten de institutionele kaders valt. Aan de andere kant heb ik zelf instituties opgericht, zoals het Institute for Art, Religion, and Social Justice, en ben ik ingelijfd door instituties: ik heb gedoceerd aan UCLA, de University of Toronto, en de Yale School of Art. Ik voel me op mijn gemak bij alles dat er nodig is om actief, aanwezig en geëngageerd te zijn in deze wereld, terwijl ik tegelijkertijd probeer de verwachtingen van anderen volledig links te laten liggen. Dat alles om steeds meer mezelf te worden, wat dat ook mag betekenen. [lacht]