Op 23 november opende in Galerie Fons Welters de zevende solotentoonstelling van Gabriel Lester (Amsterdam, 1972), een tentoonstelling die ook zijn twintigjarige jubileum bij deze galerie markeert. Vlak voor de opening sprak ik met Lester over zijn omvangrijke oeuvre, fenomenologie, shape shiften en film.
Katinka Duffhuis: De werken in de tentoonstelling hebben te maken met gedaanteverwisseling en verandering, zowel uit de mythologie als uit het heden. Wat fascineert je hieraan?
Gabriel Lester: Ik denk dat de wereld bestaat uit wat we beleven als hele concrete dingen, laten we zeggen deuren, stenen, bomen, maar daarnaast beleven we ook zaken die abstract zijn. Deze dingen duiden we met begrippen als ideeën, gevoelens, gedachten of spiritualiteit. Religie is in dit opzicht een weerspiegeling van abstractie, namelijk: het Goddelijke is niet iets of iemand dat tastbaar wordt voorgesteld. Het is, afhankelijk van welke religie je volgt, een energie of besef. Persoonlijk heb ik weinig met strikte religie, maar met mythologieën en folklore kan ik wel wat. Ook met abstracte ideeën zoals identiteit, persoonlijkheid of karakter, attitudes. Ik denk dat het in de wereld waarin wij leven heel belangrijk is dat we onze hersenen blijven lenigen. Dat we als het ware een soort hersengymnastiek doen door ons steeds, naast de concrete beleving, die wereld van suggesties, gedaantes en fantasieën eigen te maken. Zeker in moeilijke tijden, bijvoorbeeld als iemand overlijdt, dan kan je niet alleen maar troost vinden in het concrete.
Mythologieën zijn van alle tijden. Mensen bouwen graag persoonlijke mythes. Dat doet iedereen, niet alleen popsterren, politici of sporthelden. Ik vind het interessant om dit niet als letterlijk onderwerp te nemen, dus niet het verhaal van een politicus te vertellen, maar wel te spelen met het verhaal van hoe iemand zo’n karakter- of gedaanteverwisseling vormgeeft. We bevinden ons daarnaast natuurlijk heel erg in de ‘maakbaarheidstijd’, of je nu je haar verft of je jonger probeert voor te doen. We leven in een tijd waarin gender, persoonlijkheid en jezelf identificeren erg onderhevig is aan het zelf vormen daarvan, of het zelf willen bepalen hoe je gezien wil worden. Ik denk dat mensen soms ook overmeesterd worden door de complexiteit van wie ze zelf zijn.
KD: Je verwijst ook naar boeddhisme en jazz, wat heeft dat met verandering/gedaanteverwisseling te maken? Waarom die keuze?
GL: Jazz voel ik heel erg, het is meestal een instrumentale muzieksoort, dus minder concreet dan een liedje met tekst. Het houdt je vast door ritmes en harmonieën. Daartussen is veel improvisatie, en ook interpretatie. Een echte jazzsolo is een spel met de ruimte die je binnen de harmonieën van de muziek kunt maken, en dat is waarmee het naar het idee van identiteit, maar ook naar shape shiften en het veranderlijke van vorm verwijst. Het boeddhisme ken ik redelijk goed, maar ik ben geen boeddhist, al zitten er veel wijsheden in die leer. Mensen eigenen zich die wijsheden graag toe, om de wereld beter te kunnen begrijpen. Het is een van de oudere geloofsvormen. Als ik een onderwerp vind dat mij fascineert, is het vaak zo dat er in het boeddhisme varianten daarvan bestaan die mij informeren en inspireren.
KD: Veel werk in deze tentoonstelling wordt omschreven als sculpturaal, kunst die letterlijk de ruimte inneemt. Hoe ben je bij dit medium terechtgekomen?
GL: Ik heb altijd gewerkt met drie dimensies, en dus niet met het platte vlak. In deze tentoonstelling is het min of meer toevallig zo dat een aantal ideeën boven kwam drijven en bij elkaar kwam. Het had ook een installatie kunnen zijn. Het laatste werk dat ik hiervoor heb gerealiseerd is een ruimtelijke installatie voor de biënnale in Zuid-Korea, dat ook wel als een sculptuur kan worden gezien, maar dan één waar je zelf in kan staan of doorheen kan lopen. Bij de tentoonstelling Shake a Face gaat het meer om traditionele sculpturale werken. Het is geen bewuste keuze, maar meer dat het moment zo was dat die werken uit de autonome kunstenaarspraktijk konden worden genomen. Er zijn ook werken bij die verwijzen naar eerder werk dat in de galerie te zien is geweest. In allemaal zit wel een referentie naar licht, of muzikaliteit, of vormverandering of illusie. Shake a Face is voor mij zoiets als kijken en bewegen… Er zit ook vaak fenomenologie in mijn werk waardoor je een optische werking krijgt zoals bijvoorbeeld een regenboog of de mist.
KD: Je noemde eerder Olafúr Eliasson als een goed voorbeeld van een hedendaagse kunstenaar die ook vaak met fenomenologie werkt, is hij een inspiratiebron?
GL: Nee, ik zie wel dat we af en toe werken maken die op elkaar lijken zonder dat we daarover geïnformeerd zijn. Ik kom uit een hoek waarbij je vanuit verhalende structuren denkt, dus ik denk vanuit composities die over tijd gaan, zoals een muziekcompositie of filmmontage. Eliasson denkt denk ik meer vanuit de manifestatie, vanuit het fenomeen, vanuit de gebeurtenis of het moment. Als je het over fenomenologie hebt in de hedendaagse kunst is hij het beste voorbeeld, maar er zijn er veel meer.
KD: Hoe komt je werk zo divers?
GL: Wat heel duidelijk is in mijn werk is dat ik ben opgeleid als filmmaker, en als je dat medium gaat ontleden kan je in heel veel verschillende formats werken. Op deze manier komt mijn werk vaak tot stand, en daarom ben ik als kunstenaar niet ten onrechte vergeleken met een filmmaker. Ik kan bijvoorbeeld met een kostuummaker werken en met licht, en dan doet de rest waar cinema meestal uit bestaat er even niet toe in dat project. Dat cinema het on-pure medium wordt genoemd, is omdat beeldhouwkunst of schilderkunst echt een specifiek medium is. Cinema daarentegen kan een shot van iemand zijn die een verhaal vertelt, maar kan tegelijkertijd ook een animatie zijn, waarin alleen iemand getekend is met de hand. Dus het is een medium dat per definitie veelzijdig is en juist dat multimediale trekt mij erg aan. Welk medium ik kies, ligt aan welk verhaal ik wil vertellen. Het is daarbij dan ook juist niet nodig om alles in te vullen. In mijn kunst wil ik de verbeelding van de toeschouwer meenemen.
KD: Welk kunstwerk van een andere kunstenaar had je stiekem zelf wel willen bedenken en maken?
GL: Dan moet ik denken aan de film Dogville (2003) van Lars von Trier, dat leunt zo erg op de verbeelding en suggesties: je bent in een dorp maar er is geen huis in de film, geen kamer, geen straat, en toch ben je altijd in een dorp, een huis, een straat. Dat werkt geniaal, omdat je volledig in je verbeelding de ruimte invult. Daardoor is het isoleren van elementen niet een soort trucje, maar een manier om de verbeelding van de mensen mee te nemen als onderdeel van het project dat je doet. Als ik in pantomime een vioolspeler imiteer, dan hoef ik je niet uit te leggen wat ik aan het doen ben. Dan heb ik met jou samen een viool gebouwd. Op dat moment maakt het niet uit wat voor viool het is, het gaat om een relatie die ik op dat moment met jou heb. Dat is het interessante aan het isoleren van elementen: dat je met de toeschouwer zelf bijna op een intieme manier een beeld kan maken.
KD: Wat wil je mensen die naar je kunst kijken überhaupt voor boodschap meegeven?
GL: Dat je als toeschouwer merkt of begrijpt dat heel veel in de wereld wordt bepaald door je eigen verlangens en door je eigen voorstellingsvermogen. Je kunt een intimiteit met de wereld creëren als je begrijpt dat je zelf ook vormgever bent van die wereld. En dat zeg ik misschien wat theoretisch, maar dit is wel belangrijk voor mij: dat de mensen in hun eigen verbeelding steeds leniger worden om te begrijpen wat de wereld is die ze zien en ervaren. Ik hoop dan een beetje dat ze daarmee het echte van het onechte kunnen onderscheiden en het waardevolle van het waardeloze.
KD: Deze tentoonstelling markeert je twintigjarige jubileum bij Fons Welters, en is al je zevende solotentoonstelling in de galerie. Wat zie je zelf als mijlpaal in je oeuvre en carrière?
GL: Het eerste werk dat ik tentoonstelde waardoor ik ook bij de galerie kwam en waarmee ik eigenlijk van de cinema naar de driedimensionale ruimte ging, heet How to act (1999). Dat is echt een mijlpaal omdat ik een slag maakte van de literatuur en filmgedachten naar de ruimte. Ik denk dat daarna de deelname aan de dertiende documenta in Kassel en de Biënnale in Venetië belangrijk waren. Ook de eerste film die ik na jaren weer ging maken, The Last Smoking Flight (2008), is een mijlpaal omdat ik daarvoor altijd maar níet een film maakte. Ik werd een tijdje ‘filmmaker zonder camera’ genoemd, en toen opeens stond ik weer op de set, met een cameraman, acteurs, licht en geluid. Dat was heel speciaal.
KD: Had je ook graag iets anders gezien of gedaan?
GL: Je kan wel zeggen dat je iets anders had kunnen doen, maar je weet niet wat het gevolg daarvan zou zijn geweest. Er is zoveel aanbod van mensen in deze wereld, niet alleen in cultuur maar ook algemeen. Je kunt op zo veel manieren je tijd besteden. Je merkt wel dat als je als kunstenaar in een soort verdieping stapt – daarmee bedoel ik dat je bijvoorbeeld enkel met lichtinstallaties gaat werken – je misschien als maker niet altijd geïnspireerd kunt zijn, maar dat je daarmee wel een herkenbare eigen identiteit of merk kan opbouwen. Dat werkt goed, zeker als je echt van je werk wilt leven of graag als de autoriteit van iets heel bepaalds en specifieks wil worden gekend. Dat hebben kunstenaars en mensen die ik bewonder zoals Bruce Nauman, Pierre Huyghe, Job Koelewijn (die ook bij Fons Welters zit) of ikzelf niet, waardoor je weliswaar avant-garde kan blijven, maar ook steeds weer opnieuw lijkt te moeten beginnen. Je blijft er jong en experimenteel mee, maar het is hard werken. Het is een spannende gedachte om me voor te stellen dat ik altijd maar één soort werk zou hebben gemaakt, lichtinstallaties bijvoorbeeld. Twintig jaar lang… Maar het kan ook zijn dat je dan na drie jaar op een dood spoor zit, omdat je jezelf niet genoeg amuseert, en dat je dan afhaakt. Gelukkig heeft mijn diversiteit mij altijd dynamisch gehouden.
KD: Welke kunstenaar uit heden of verleden zou je graag willen ontmoeten?
GL: Misschien Orson Welles? Hij is op zijn 23ste beroemd geworden, en kreeg ook meteen een mogelijkheid om films te maken. Hij is heel eigenzinnig gebleven, en heeft zich dus ook niet geconformeerd aan de commercie of teveel naar de verwachtingen van anderen. Ik denk dat mensen zoals hij en ik niet alleen maar werken maken omdat we veel ideeën hebben of veel mogelijkheden krijgen, maar ook dat de wereld van het maken het domein is waarin we onszelf het meest op onze plaats en het meest veilig voelen. Soms kan je als kunstenaar een jaar op iets broeden of ga je even met iets anders aan de slag. Dat is voor mij heel moeilijk omdat het níet werken mij beangstigt, en daar zou ik wel met Orson over kunnen spreken: over die ruimte die je jezelf geeft om leegte toe te laten. Dat lijkt me een interessant gesprek met iemand die altijd aan honderden projecten tegelijkertijd werkte.
KD: Over welk werk op de komende tentoonstelling wil je wat extra’s meegeven?
GL: Het begon allemaal met die sculpturen waarvan de eerste, Bambaataa (2018), deze zomer in Den Haag geplaatst werd. Wat ik daar heel sterk aan vind is dat het aan de ene kant gaat over het gezicht van het mens of het dier, dus ogen en een mond – of dat nu een masker is of een soort afbeelding of afgodsbeeld of een emoticon. Door perforaties in het staal die de gelaatstrekken markeren, ontstaan projecties van geometrische vormen op de achterkant van de sculpturen. Hierdoor is het alsof de karakters gedachten hebben. Er ontstaan vormen die voorbij hetgeen je kunt benoemen gaan. Ik denk dat dit een heel mooie tegenstelling is tussen de gestalte en de gelaatstrekken, hetgeen dat we vanaf de geboorte zien, en de geometrie en het denkbeeldige dat we leren zien. Dit was een mooie aanleiding om aan de andere werken op de tentoonstelling te beginnen en om die er naartoe te laten groeien.
Katinka Duffhuis is kunsthistoricus en volgde de master museumconservator aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Ze verzorgt de publieksprogrammering voor de Hermitage Amsterdam en De Nieuwe Kerk Amsterdam