Hell

Rob Perrée

“Another day of … hell.”
De cynische lach breekt zijn zwarte gezicht open.
Zijn vriendin reageert niet. Ze kent zijn klaagzang.
Vroeger zong ze mee. Dat heeft ze afgeleerd.
Het klonk vals.
Ze haalt haar metrokaartje door de gleuf en duwt de stang naar beneden.
Hij springt er behendig overheen.
De metro is vol. Mij rest een hangplaats.
Zij verdwijnen in een hoekje.
De andere passagiers slapen, lezen een kapotgelezen boek of staren leeg voor zich uit.
Brooklyn.
8 uur.
De A-train.
Plotseling zie ik haar. Tussen twee zwarte vrouwen geklemd.
Grijs, klein, opvallend onopvallend.
Er is weinig over van het neurotisch rondrennende keffertje dat me gisteren de toegang tot de kunstbeurs trachtte te belemmeren.
Met een mobiele telefoon tegen haar linkeroor geplakt, een voortdurend driftig wijzende rechterhand en een professioneel chagrijnige blik schreeuwde ze de timmerlieden aan het werk, blafte ze de galeriehouders af die hun transportkisten nergens meer konden vinden, negeerde ze de klemmende vragen van haar medewerkers en flirtte ze met de criticus van de New York Times.
De andere persmensen mochten doodvallen.
Voor buitenlandse persvertegenwoordigers zoals ik was zelfs dat teveel eer.
Ze toonde geen enkele interesse voor de kunst.
Ze stond er met haar rug naar toe.
Ze had net zo goed de manager van een hotel kunnen zijn.
Of van een spermabank.
De dikke vrouwen naast haar lijken uit te dijen.
Haar lichaam vernauwt zich tot een verticale streep.
Haar mond staat steeds zuiniger.
De trein sukkelt naar het volgende station.
Op dit uur toont hij nooit veel enthousiasme.
Hij lijkt te bezwijken onder zijn zware vracht.
Eindelijk knarst en piept hij 42nd Street binnen.
De grijze streep wringt zich moeizaam tussen
de slapende zwarte lijven uit.
Struikelend en zuchtend bereikt ze de deur.
Die sluit voordat ze hem achter zich heeft kunnen laten.
Ze vloekt.
Als een havenwerker.
Het stel in de hoek lacht.
Another day of hell.
Ik voel geen medelijden.
Ik voel me goed.