De som van de dingen, de som van de stad

Cleo Wächter


Er staat een in een regenhoes ingepakte motorfiets op de stoep. De milde bries die waait doet het lijken alsof het een ballon is die het zware metaal onder een tweede zilveren laag verstopt. Op de hoek van de straat leunt een oud matras tegen een boom. Zijn kleur verloopt van geel gevlekt naar grijs-bruin omdat hij langzaam het regenwater absorbeert van de plas waarin hij staat. In een portiek staat een rood geschilderd aluminium vierkant wiens functie verloren is gegaan op het moment dat het van binnen naar buiten verplaatst werd. Het lijkt te schitteren tussen waarde en waardeloosheid.

Er is een bepaald zonlicht dat de stad toont alsof al haar fragmenten kleine sculpturen zijn. Ik zit op een bankje aan het kanaal en door datzelfde licht moet ik mijn ogen lichtelijk toeknijpen. Aan de overkant van het water keren de marktkraampjes mij de rug toe en door mijn wimpers heen lijken de plastic zeilen die over de etenswaar gespannen zijn net witte abstracte vlakken. Vlaggen, bijna. Ook door de takken van de bomen schijnen de zonnestralen, ze stippen precies de groene knoppen aan die door de gestegen temperatuur op de schors uitgenodigd zijn.

Een vriend van mij beschreef zijn liefde voor muziek ooit zo als de ervaring van een moment in het alledaagse leven. Alles gebeurt tegelijkertijd, en ook al kun je je maar op één ding focussen, je krijgt toch alles mee. In een compositie speelt elke noot mee.
Hier in dit moment waarin alles en niks tegelijk gebeurt, vraag ik mezelf af: wat is de som van de delen die de stad uitmaakt? Het is een vraag die ik me vaker stel. Misschien is het een poging de stad waarin mijn adres ligt, me echt eigen te maken. Die methode van de omgeving ontleden en verbanden zoeken, kwam ik ook tijdens een kunstervaring tegen, enkele maanden geleden, in de Martin Gropius Bau in Berlijn.

“Niet over de lijn lopen.”

Een suppoost riep ons terug nadat we het licht gevolgd hadden, richting het raam. Tussen de op de vloer tentoongespreide objecten hadden we een pad ontdekt, dat we als een kans zagen om de objecten van een andere kant te bekijken. Aluminium ‘dakjes’, een effen ijzeren kist, een stapel bakstenen en een ronde bal van wat ik vermoed dat keramiek is. De objecten hebben met elkaar gemeen dat ze naar de abstractie neigen, doch naar iets uit de dagelijksheid verwijzen. Gaatjes voor schroeven of scharnieren geven weg dat deze objecten wellicht ooit een functie hadden. Ook als deze niet meer, zoals ooit bedoeld, uitgeoefend kan worden. Het skelet van een bank heeft nu een zit-oppervlak uit glas. Een metalen raster leunt tegen de muur en straalt daarmee zoveel schoonheid uit, dat ik me niet kan voorstellen dat het een andere functie zou hebben dan tegen de muur leunen. Alles lijkt uit rechte lijnen te bestaan en is met veel zorg ten opzichte van elkaar gesorteerd. Ik krijg het gevoel op een cureerde rommelmarkt te staan. Maar ik sta in de laatste zaal van de tentoonstelling ‘All Building as Making’ van de in 1971 in Georgië geboren beeldende kunstenares Thea Djordjadze.
“Maar dit is toch een pad?”, probeerde ik nog tevergeefs. De blik van de suppoost was onverbiddelijk, hun woorden echter begripvol: “Men wilde geen draad spannen, om het werk niet te comprimeren.” Mijn ogen volgden de denkbeeldige grens tussen het werk en de zaal en ik bleef concluderen dat deze om een overschrijding vroeg. Alsnog knikte ik braaf en verliet ‘mijn’ pad.

De overige zalen in de Gropius Bau waren aanzienlijk leger. De grote ruimten waren hoofdzakelijk gevuld met het licht dat door de immense ramen binnenviel. De kunstenares bezocht in het jaar voorafgaande aan haar solotentoonstelling de Martin Gropius Bau vaker om het licht te observeren door de verschillende jaargetijden heen. Anders dan de suppoost ons in de laatste ruimte liet voelen, was het werk van Thea zo geplaceerd dat het geen duidelijke route aangaf. In de zaaltekst vond ik geen richtingaanwijzingen, enkel een kaart. Het worp ons terug op onze intuïtie. Letterlijk op onszelf. In één van de grote metalen platen aan de muur zag ik mijzelf gespiegeld. Mijn oog werd langs het glimmende aluminium geleid, naar een ijzeren pin die in de andere ruimte hoog boven de bezoekers hing. Deze werd steeds smaller; de verschillende delen zijn in elkaar geschoven als bij een telescoop. Aan de muur hingen houten objecten, mijn ogen puzzelden er een code in. Dan, weer een zaal verder, een stuk gips. De textuur ervan herinnerde me aan een muur bij mij thuis, buiten, naast de fietsenstalling. Het was me al vaker opgevallen hoe de oneffenheid ervan de zon deels afkaatst, deels absorbeert. Welk kader maakte deze gips ‘schildering’ meer legitiem dan de andere?

Zu verschenken’ staat er in haast geschreven op een kartonnen doos. (Weg te geven). In de doos ligt een zakje batterijen, een stapel boeken, één losse handschoen. Dit soort ‘offeringen’ waren één van de eerste dingen die Berlijn voor mij tekende toen ik hier naar toe verhuisde. Op een gezamenlijke struintocht omschreef mijn wandelpartner dit eens als een uitdrukking van hoop. Degene die het achterlaat hoopt iemand blij te maken (of is vooral blij van overtollige last af te zijn). Degene die de doos op straat ontdekt, hoopt op hun beurt weer op het vinden van iets dat hun wensen vervult.

De straat is vol van dit soort ankerpunten die mijn blik en sentiment leiden. Het verschilt in zekere mate niet veel van een bezoek aan de Martin Gropius Bau.

Daar waar Djordjadze de elementen tot hun essentie reduceert en verstilt, kunnen we in de rumoerige stedelijke omgeving hetzelfde doen door te reflecteren op wat het is dat ons bepaalde dingen laat opvallen. Thea leek te willen vragen: In welke mate ligt de betekenis van een object besloten in zichzelf? en in hoeverre in ons? ‘Lezen’ we onze omgeving? of ‘schrijven’ we onze eigen ervaringen over datgene dat we waarnemen?

De Franse filosoof George Perec beschrijft in zijn essay ‘Approches de quoi?’ uit 1973 (in het Engels vertaald naar ‘The Infra Ordinary’) een term die hij het ‘endotische’ noemt. Dit is het extensieve omschrijven van het alledaagse als antidotum tegen onze hang naar het exotische. Ik denk dat hij en Djordjadze ons een zelfde soort spiegel voor houden. Als we onze omgeving beter begrijpen, en de betekenis die we haar geven, leren we uiteindelijk iets over onszelf.

“What we need to question is bricks, concrete, glass, our table manners, our utensils, our tools, the way we spend our time, our rhythms. To question that which seems to have ceased forever to astonish us. We live, true, we breathe, true; we walk, we open doors, we go down staircases, we sit at a table in order to eat, we lie down on a bed in order to sleep. How? Why? Where? When? Why?”

De barsten in de stoep die millimeters wijder worden per jaar. De door een smeulende sigaret gesmolten vuilnisbak. Soms een doorn in het oog, nog vaker gewoon overzien. Ik vraag me af of ik alleen ben in de geruststelling die ik hier in vind. Alsof er in mij ook scheurtjes mogen bestaan.

Er gaat veel liefde uit van een gevonden jas die over een paaltje is opgehangen. Een graffiti leus betuigt zijn solidariteit met de door gentrificatie betroffen buurt. De stapel boeken die is achtergelaten voor een vinder is een drager van kennis en gedachtegoed dat de wijk verbindt. Bij de glazerij staan grote glimmende platen te wachten tot ze worden opgehaald. In een anonieme omgeving vlak bij overlopen bars, spreekt daar een soort vertrouwen uit. Als ik de volgende dag barsten ontdek, breekt mijn hart een beetje.

De materialiteit van de kleine elementen en oneffenheden van de stad is een optelling van onze verhouding tot haar. De som van de dingen, is uiteindelijk de som van onszelf.

Cleo Wächter is visuele kunstenares en antropologe. Ze is geïnteresseerd in de notie van landschap en haar onderzoek richt zich voornamelijk op onze relatie tot onze omgeving en hoe men het landschap van betekenis voorziet. Haar belangrijkste drijfveer in haar werk is nieuwsgierigheid en de ontmoeting. www.cleowaechter.com