Er hangt een opgeruimde sfeer in de ruimte van Ellen de Bruijne Projects (rode deurbel, trap op, tweede deur links), en dat komt niet in de laatste plaats door de werken. De galerie toont Thomas Rentmeister, telg van de Kunstakademie Düsseldorf en bekend om de minimalistische vormtraditie, en Marianne Vierø, een jonge Deense die is geschoold aan de Rietveld Academie.
Allereerst Vierø. Opgesteld in de zijruimte Dolores dient het bij binnenkomst als de amuse voor het grotere werk. Wat we zien is een vitrine met daarin een ingestort bouwpakket van plastic scherven. Even is er verwarring: is dit de bedoeling of heeft een vorige bezoeker zijn WA-polisgegevens moeten achterlaten? Gelukkig is daar het velletje Tekst en Uitleg.
Het bouwpakketje blijkt een exacte weergave van de restanten van een verloren sculptuur, A Construction in Space ‘Two Cones’ (1927) van Naum Gabo. Laatste was een kunstenaar-architect die werkte in de geest van het constructivisme en de technologische vooruitgangsidealen van het interbellum. Zich afzettend tegen de klassieke kunsten schiep Gabo ruimtelijke objecten die je niet hoefde uit te houwen, maar gewoon in elkaar kon lijmen. Licht maar kwetsbaar. Nadat het werk zijn eerste barsten vertoonde en uiteindelijk in elkaar donderde, besloot het Philadelphia Museum of Art in 1969 dat het onherstelbaar was. De resten gingen naar het depot.
Vierø’s replica van de ruïne vormt een artistiek commentaar bij de vergankelijkheid van kunst en de menselijke ‘bewaarneurose’. Alle kunst is in essentie tragisch omdat ze (meestal) bedoeld is voor de eeuwigheid, maar nooit ontsnapt aan het verval. We weten dat heel goed, maar het blijft moeilijk te verteren. Denk aan de roof uit de Kunsthal: verloren kunst leidt tot morele verontwaardiging en symboliseert de kwetsbaarheid van het unieke. Vierø’s ‘gereconstrueerde destructie’ weet dat sentiment krachtig aan te spreken (en esthetisch interessant te maken) waarna je wel aan het filosoferen slaat. Maar het duurt even voordat we daar zijn.
De werken van Rentmeister zijn eerder antipretentieus te noemen. De kunstenaar heeft zijn sporen verdiend met composities van alledaagse voorwerpen die uit hun context zijn gehaald en op een wat droogkomische manier verwerkt. Dada inderdaad: een oude dweil die omgekeerd tegen de muur is geparkeerd, tampons in de zwarte verf gedoopt, een batterij zakdoekjes op een metalen platform. In het midden van de galerieruimte ligt een groot wit kussen met een hark. Het belooft weinig en het hoeft misschien ook weinig waar te maken. De ontreddering van de toeschouwer is immers onderdeel van het absurde experiment. Daar sta je dan met je goede gedrag, te observeren hoe een verfspatel is opgedroogd op een verfpotdeksel. Zet de kunstenaar ons een hak, of is het misschien toch allemaal bloedserieus?
Er zijn geleerden die in Rentmeisters dadaïsme een belangwekkende kritiek herkennen: the entropic end-stage of art. De willekeur en de lusteloosheid die ik in de voorwerpen meen waar te nemen zijn dan misschien bedoeld als voetnoot bij de betekenisinflatie van een ‘hyperconsumentistisch avondland’ of bij een decadente kunstscene die zich graag (quasi-)intellectueel laat verleiden. Ik blijf echter vooral zitten met de vraag of de dadaïstische middelvinger vandaag nog erg effectief is, laat staan bevredigend.
Bij mijn aftocht uit de galerie neem ik per ongeluk de verkeerde deur en loop zo het bezemhok in (derde van rechts). Gezien de expositie kan ik daar hartelijk om lachen, maar de galeriehoudster kijkt uiterst serieus: “Volgende deur alsjeblieft.”