Terreinverdediging vanuit de ivoren toren

Lennard Dost

In het Stedelijk Museum CS vond 2 februari jl. een symposium plaats over dertig jaar kunstgeschiedenis in Nederland, georganiseerd door kunsthistorisch tijdschrift Jong Holland in samenwerking met het SMCS en de Onderzoeksschool Kunstgeschiedenis. Centraal deze middag stond de ontwikkeling van de kunstgeschiedenis in de afgelopen drie decennia en de vraag waar de mogelijkheden liggen voor het vakgebied. Als het tegenzit was dit symposium overigens het laatste dat we van Jong Holland vernemen; het magazine dreigt volgens de auteurs het volgende slachtoffer te worden van de kaalslag in tijdschriftenland.

Tijdens het symposium zochten deskundigen in twee rondetafelgesprekken naar het potentieel van hun kunsthistorische vakgebied. Omdat je bij een blik op het heden en de toekomst niet aan het verleden ontkomt, werd ook een beknopte uiteenzetting van de geschiedenis van het vakgebied en de eigen positie daarin gegeven. Zo werd onder andere kort ingegaan op het toonaangevende Amerikaanse magazine October van auteurs als Hal Foster, Yve-Alain Bois en Rosalind Krauss. Hoewel de visies van de verschillende October-auteurs sterk uiteenlopen, is er bij elk van hen veel aandacht voor de theoretische en methodische achtergronden van de benaderingswijze. Die kritische benadering is in feite hetgeen hen bindt.

De sprekers gingen er duidelijk vanuit dat de zaal op de hoogte was van hetgeen speelt. Waarschijnlijk een gerechtvaardigde aanname, omdat het 150-koppig publiek – een opkomst die laat zien dat er wel degelijk behoefte is aan dit soort bijeenkomsten – vooral bestond uit studenten kunstgeschiedenis, critici en journalisten. Opmerkelijk was dat er maar weinig mensen uit de academische wereld aanwezig waren, met name als je bedenkt dat juist de universiteiten bekend staan als broedplaatsen van de theorie.

Adi Martis beet het spits af door erop te wijzen dat hedendaagse auteurs vooral kijken naar Franse theorie. Een traditioneel op theorievorming gericht land als Duitsland wordt om tal van redenen vaak buiten beschouwing gelaten, waardoor een ietwat eenzijdig beeld ontstaat. Ook stelde Martis vast dat er anno 2007 te weinig ideologiekritiek plaatsvindt.

Spannender werd het toen het gesprek kwam op de scheiding tussen hoge en lage cultuur en de positie van de kunstgeschiedenis ten opzichte van de Visual Culture Studies (VCS). In VCS lijkt het vooral te gaan om de vraag wat het immateriële beeld met het publiek doet. Dat daarbij alle visuele cultuuruitingen onder de loep worden genomen, was volgens Martis niet specifiek iets van deze tijd. Wat wel nieuw is, is dat binnen VCS elke cultuuruiting als gelijkwaardig wordt beschouwd en dat de fysieke drager van ondergeschikt belang is. Eén van de redenen waarom er door kunsthistorici toch een klein beetje op VCS word neergekeken (terwijl studenten kunstgeschiedenis ook vrijwel nooit een schilderij in handen krijgen…).

Het lijkt alsof kunstwetenschappers zich aangevallen voelen en halsstarrig proberen om hun eigen terrein te verdedigen tegen alles wat vreemd is. Kritische reflectie lijkt ineens ver weg als er gevochten moet worden met een concurrerend vakgebied. Wat je er ook van denkt, dat gevoel van ‘wijtegen- de-rest' kweekt wel saamhorigheid. Ook deze middag bleek dat weer. Zo was vrijwel iedereen het er over eens dat de scheiding tussen hoge en lage cultuur moet blijven bestaan. Het was een mooie afsluiter geweest, helaas werd dit evangelie al rond het begin van de middag verkondigd. Waardoor een wat ingedutte sfeer ontstond.

De enige twee die nog wat olie op het vuur gooiden waren Sven Lütticken en Camiel van Winkel. Lütticken knalde er stevig in met de uitspraak dat hij weinig op heeft met theoretiseren over theorie. Liever stroopt hij de mouwen op, bijvoorbeeld door meer samen te werken met interessante magazines en kunstcentra. Ook ziet hij de noodzaak van deelname aan publieke debatten, vooral omdat er in onze huidige cultuur een zekere weerzin tegen lijkt te bestaan. Getuige de grote opkomst van dit debat blijkt dat in de praktijk reuze mee te vallen. Tot slot pleit Lütticken voor reflexieve bricolage*, een intuïtieve methode waarbij elementen uit verschillende theorieën worden samengepakt.

Camiel van Winkel vroeg zich hardop af waar samenwerking op is gericht, uiteindelijk moet je het als auteur in de kunstwereld toch zelf doen. De beste man maakte een uitgebluste indruk, een vermoeden dat werd versterkt door cynische uitspraken als ‘dat debatten in Nederland altijd gaan over dat er geen debat is'.

Toch heeft hij daar wel een punt. Een debat zoals dat gevoerd werd in het SMCS is daarom een stap in de goede richting. Met de kanttekening dat het helaas weinig nieuwe inzichten heeft opgeleverd. Ook werd voorbijgegaan aan de vraag waarom de kunstgeschiedenis vanaf de jaren zeventig leentjebuur is gaan spelen bij disciplines als de psychologie en filosofie, en wat dat allemaal heeft opgeleverd. Hierdoor krijg je steeds vaker het gevoel dat de kunsttheorie niet meer gewend is om op eigen benen te staan. Kunstwetenschappers willen zichzelf zo graag een plek geven in het grote geheel, dat het object van interesse, de kunst en de presentatievorm, geregeld uit het oog worden verloren. Als het erop aankomt raken de kunsthistorici en -wetenschappers maar al te graag verstrikt in hun eigen theoretisch web. Dat ook die zelfkastijding geen uitkomst biedt, verwondert nauwelijks. In die zin klonk Lütticken's pleidooi voor samenwerking met kunstcentra en magazines zo gek nog niet. Ivoren torens zijn immers niet meer van deze tijd! Juist de dialoog met de maatschappij kan wel eens ‘onze' redding zijn.

* Voor meer informatie over het verschijnsel bricolage zie HTV no. 67.

THEORETISCHHOLLAND, Reflectie op 30 jaar kunstgeschiedenis in Nederland,
2 februari 2007, SMCS op 11, Amsterdam

www.jong-holland.nl