Nieuwe lichting, eigen mores

Maarten Steenhagen
Gerbrand Burger, MOREL'S MUSEUM, 2007

Voor de derde keer doet kunstenaarsinstituut De Ateliers mee aan het Tijdelijk Museum Amsterdam tijdens Art Amsterdam. Toch hebben hun jaarlijkse Offspring-tentoonstellingen traditiegetrouw niet veel met de beurs van doen. Het is dan ook toevallig dat bij het begin van de deelname in dit zijprogramma van de Amsterdamse kunstbeurs tevens werd gekozen de presentatie van de nieuwe lichting kunstenaars onder leiding van een curator samen te stellen. Witte de With tentoonstellingsmaker Renkse Janssen zag dit jaar toe op een weloverwogen expositie.

Al langer liep Janssen als gastdocent bij De Ateliers rond, en had zo het voordeel al veel van de kunstenaars te kennen. Deze persoonlijke relatie werd door haar versterkt door niet slechts een expositie te maken, maar zich ook te richten op het voortraject ervan. Veel van de kunstenaars werkten dicht bij zichzelf, zo zag Janssen, en ze koos ervoor de zeven exposanten te interviewen, steeds met de beginvraag welk kunstwerk als eerste indruk op hen had gemaakt. Het lokte persoonlijke verhalen uit van donkere zolderslaapkamers tot het appartement van een grootmoeder in Tel Aviv. De interviews zijn te lezen in de tentoonstellingscatalogus, waarin ook het getoonde en ander werk van de zeven kunstenaars is opgenomen. Een persoonlijke benadering, maar komt deze ook terug in de presentaties?

In de ruimtes van het karakteristieke schoolpand aan de Stadhouderskade waarin De Ateliers gevestigd is wordt gewerkt, en dat is vaak nog goed zichtbaar. Naast de vaak groezelige wanden verraden smerige wasbakjes dat de kunst die te zien is hoogstwaarschijnlijk ter plekke is ontstaan. Twee jaar zwoegen en het resultaat met enige trots presenteren in dezelfde ruimtes heeft iets romantisch, en deze persoonlijke romantiek is tevens terug te vinden in het getoonde. Jack Holden hing wanden vol kleine en grotere collage-achtige schilderijen. Slechts weinige zijn uit verf alleen opgebouwd, en ook dan is vaak nog wel een toevoeging te vinden. Een rafelig geboord gat bijvoorbeeld, ergens aan de zijkant van een op paneel geschilderd figuur. Holdens onderwerp is mensen, maar soms zien we niet meer dan een silhouet. Zijn blik is filmisch, zijn stijl wisselt tussen gedetailleerd aandachtig tot op punten naïef. Dit laatste versterkt dat sommige van zijn werken te gehaast overkomen.

In de video-installatie Morel’s Museum (2007) van Gerbrand Burger hangt een groot gebouw aan het hoge plafond in de onverlichte ruimte. Het is het elektrische gemaal Lely in het Noord-Hollandse Medemblik, maar doet denken aan Berlages Gemeentemuseum. Het schaalmodel toont slechts de gevel van het pand – de achterzijde ontbreekt en geeft een constructie van vertimmerde panlatten bloot. In deze achterkant steekt een videoscherm. Vlakke, drassige graslandschappen trekken voorbij. Ze doen denken aan Schiermonnikoog of Terschelling. Een stem klinkt, en in het Spaans wordt een verhaal verteld. Een overledene spreekt tot ons, zo begrijpen we uit de ondertitels. Hij probeert te vluchten, we zien hem rennen, achtervolgd door een zaklamp in de duisternis. En er is iets met een museum. De fijne concreetheid van het hangend gebouw steekt af tegen het mysterieuze van de video. Monologische films doen het vaker goed; gladjes lijken ze literair en veelzeggend maar hierin schuilt ook snel hun gevaar: veel te vrijblijvend.

De cinema fungeert bijna als de rode draad in deze tentoonstelling. In de cartooneske schilderijen van Sidyon Cucaro vinden we het soort ontlading uit de slapstick. In Ollie’s Adventure (2007) wordt Oliver Hardy nu eens zelf in z’n oog geprikt – waarschijnlijk door Laurel, even buiten beeld. Door dergelijke flauwe humor verliezen de beelden hun persoonlijkheid. Onpersoonlijk zijn ook de schilderijen van Vincent Vulsma, die paneel na paneel de oppervlakte van plastic onderzoekt. Rimpelig als nét niet strakke vuilniszakken zijn de manshoge werken uit lagen zwarte en grijze lakverf opgebouwd. Groeven doen vagelijk denken aan verborgen tekens, maar lijken al snel eerder vertakkingen van willekeurig aangebrachte krassen. Het is een onpersoonlijke beeldopbouw die bij beide schilders niet stoort, al worden de schilderijen van Vulsma door hun minimale onderlinge verschillen een beetje nietsig.

Dat minimaal niet altijd slecht uitpakt laat Noa Giniger zien. Met een zweem van Hollywoodromantiek draait ze in een installatie van drie afzonderlijke ruimtes de intieme benadering die uit Janssens interviews sprak om. Niet langer autobiografisch, maar vooral persoonlijk voor de toeschouwer zelf. Een subtiel spel van sfeer, aangewakkerd door een geprojecteerde filmstill uit de sciencefictionfilm Solaris, dompelt je in een kil soort melancholie. Om de hoek een lege ruimte, slechts verlicht door een zwak peertje onder een plafondventilator. Het doet denken aan een te goedkope hotelkamer, het is er muf en vochtig en biedt op z’n meest ruimte voor vlugge passie, geen echte liefde. De ruimte ernaast is groot, hoog en verlicht door koelwitte TL. Een afstandelijke museumruimte. Vanaf boven klinkt plots de warme stem van Frank Sinatra. ‘Everybody loves somebody sometime’. Na dit refrein is het weer ijzig stil. Zijn woorden klinken even hoopvol als tevergeefs.

Ginigers werk staat er, niet door dingen uit te spellen, maar door kunst persoonlijk te laten worden. Dit soort trefzekerheid is echter niet alomtegenwoordig in de tentoonstelling. Persoonlijke kunst komt, zo blijkt, in verschillende hoedanigheden, maar uiteindelijk is het toch in de relatie met het publiek waar ze haar waarde krijgt. De nieuwe lichting post-grads van De Ateliers blijft vaak nog te veel zoekend en spittend, nog te veel bezig met de eigen mores.

OFFSPRING 2008
t/m 24 mei 2008

De Ateliers
Stadhouderskade 86, Amsterdam
www.de-ateliers.nl

www.tijdelijkmuseumamsterdam.nl

Vincent Vulsma, THE DANCE OF THE SIGNS, 2008
Sidyon Cucaro, OLLIE'S ADVENTURES, 2007
Noa Giniger, STILL, 2008