If you want, we’ll travel to the moon together

Lilian Bense

If you want we’ll travel to the moon together was vorig jaar de titel van een solotentoonstelling van Yael Bartana bij galerie Annet Gelink. Nu is het de naam van een bundeling korte essays, geschreven door studenten van de bachelor Kunstgeschiedenis van de Universiteit van Amsterdam, waarin het werk van een aantal hedendaagse kunstenaars wordt beschouwd binnen de context van de globalisering. Het is een lastige opgave om een mening te vormen over een bundeling wetenschappelijke essays, welke eigenlijk niet als leesboek is bedoeld en dus ook niet als zodanig kan worden beoordeeld. Wetenschappelijk onderzoek kan nog zo interessant zijn, voor het overbrengen aan een publiek is meer nodig dan een bundeling in boekvorm. 

Met globalisering als uitgangspunt zijn de hoofdstukken ingedeeld in een aantal subthema’s als migratie, politieke interventies, en glocal, oftewel: hoe werken mondiale veranderingen door op lokaal niveau en andersom? Het werk van de besproken kunstenaars wordt veelvuldig in een breder perspectief geplaatst aan de hand van teksten van curatoren en theoretici als Okwui Enwezor, Boris Groys en Hou Hanru. Ook het gedachtegoed van Michael Hardt en Antonio Negri wordt uitgebreid aangehaald, bijvoorbeeld bij de bespreking van het werk van kunstenaar Mark Lombardi. De hoofdstelling van hun boek Empire is de politiek-filosofische hypothese dat in het globaliseringstijdperk een nieuwe vorm van kapitalistische soevereiniteit ontstaat. Netwerken zorgen volgens Hardt en Negri voor een nieuwe staatsvorm: één die balanceert tussen de soevereine staat en anarchie, in de zin dat er geen centrale macht meer wordt uitgeoefend. Lombardi heeft in zijn werk met handgeschreven schema’s de machtsverhoudingen en netwerken in kaart gebracht die ontstaan door de toegenomen mobiliteit in de wereld. 

De titel van het boek is ontleend aan een uitspraak van een personage in Mary Koszmary, een film van de in Israël geboren Yael Bartana. In het vervallen Olympisch stadion van Warschau probeert de Pool Slawomir Sierakowski met de volgende ontroerende woorden het Joodse volk over te halen naar Polen terug te keren: “We will never again exploit each other, humiliate each other, steal the fruit of each other’s work. Next to the cemeteries we will build schools and clinics. We will plant trees and build roads. If you want we’ll travel to the moon together.” Voor Bartana geldt haar geboorteland Israël als grootste inspiratiebron. Het land wat ze voorgoed verliet om elders te wonen, bekijkt ze nu kritisch van een afstand. Dat geldt ook voor Din Q. Lê, die met zijn werk een nieuwe identiteit creëert voor zijn vaderland Vietnam en tevens de manier waarop de Verenigde Staten naar zijn land kijkt poogt de beïnvloeden. 

Yael Bartana en Din Q. Lê zijn, in het licht van de globalisering, de twee interessantste kunstenaars die in het boek worden besproken. Ai Weiwei en de moeizame verhouding met zijn eigen geboorteland China mag alom bekend zijn en dat Banksy overal ter wereld zijn muurschilderingen achterlaat behoeft ook niet veel theoretische onderbouwing. Ook Aernout Mik is geen logische toevoeging. Met zijn films zoomt hij in op menselijk gedrag, voornamelijk in groepsverband. Dat hij dat met westerse ogen doet is niet meer dan vanzelfsprekend, maar de stap naar de globalisering is er één te ver. Machtsverhoudingen en hiërarchie bestonden immers al in de Oudheid. Interessant is wel dat hier heel zachtjes een kritische stem van auteur Irene Huberts doorklinkt wanneer zij de jarenlange samenwerking tussen Aernout Mik en Maria Hlavajova, directeur van het Utrechtse BAK, aanroert. Nadat Mik al twee keer had geëxposeerd bij BAK koos Hlavajova hem uit voor het Nederlandse paviljoen tijdens de 52ste Biënnale van Venetië. Miks werk zou daarmee vooral gebruikt worden als een illustratie van Hlavajova’s politiek geëngageerde theorie. Huberts’ conclusie: ‘Het sociaal-maatschappelijke blijft een belangrijk aspect in het werk van Mik, maar politiek alleen blijkt niet voldoende.’ 

Er worden verder helaas mondjesmaat kritische noten gekraakt in dit boekje. Het gebrek aan reflectie en daarbij ook het ontbreken van een conclusie – iets wat binnen het wetenschappelijk onderwijs geen overbodige luxe is – maakt de teksten inhoudelijk gezien wat oppervlakkig. Als je het leest als een bundeling wetenschappelijke papers dan zijn de essays op zich makkelijk leesbaar, informatief, en helder onderbouwd. Als je het leest als boek, dan is de tekst zowel onpersoonlijk als gortdroog. Twaalf inleidende beschietingen over hoe de biënnales en de invloed van het internet gezorgd hebben voor een stroomversnelling van de globalisering maakt het lezen er niet bepaald plezieriger op. Desalniettemin biedt het boek een duidelijk beeld van wat er op de universiteit zoal wordt behandeld aan kunsthistorische onderwerpen en fungeert het prima als informatief naslagwerk. Voor de studenten zelf is het natuurlijk een eer dat hun essays zijn gebundeld. Daarnaast zullen andere studenten kunstgeschiedenis, die graag een acht willen halen voor hun volgende paper, er absoluut wat van op kunnen steken. 

Uitgegeven in eigen beheer
ISBN 978-94-6190-249-8