Toen Fiona Weir (1973) nog klein was, ging zij wel eens stiekem in het foto- en geluidsarchief van haar vader neuzen. Het materiaal uit dit archief laat haar vader zelden zien of horen, zelfs niet aan zijn naaste familie. Dit fascineerde Weir zodanig dat zij op haar veertiende zelf begon met fotograferen. Inmiddels heeft ook zij een behoorlijk archief met beeldmateriaal opgebouwd, waar nog elke dag beelden aan worden toegevoegd. Op de vraag of zij nu niet genoeg beelden heeft om uit te putten, luidt het antwoord: “Nee, je zult zien dat je in je archief net een bepaald beeld zoekt dat je niet kunt vinden, of een bruikbaar beeld toch weer even anders gefotografeerd moet worden. Omdat fotografie inmiddels zo alomtegenwoordig is, moet ik streng zijn in de selectie van de beelden die ik wil tonen.”
In 1995 werd Weir op basis van haar tekeningen en zwart-wit foto’s aangenomen aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten in Den Haag. Zij wilde graag schilderen, maar werd bij de afdeling grafiek geplaatst. Daar kreeg zij echter veel vrijheid om te experimenteren. Weirs afstuderen bestond uit grote, bruine tekeningen die waren geïnspireerd op foto’s die zij maakte tijdens een uitwisseling in Portugal. Na haar opleiding aan de kunstacademie in Den Haag deed Weir een tweede fase opleiding aan het Piet Zwart Instituut in Rotterdam, waar zij zich volledig op de fotografie stortte en haar onderzoek zich richtte op de verbeelding van de momenten voor en na een gebeurtenis. “Het tekenen op basis van fotografie klopte voor mij op een gegeven moment niet meer. Waarom eerst fotograferen en dan op basis daarvan een tekening maken, wanneer de foto op zichzelf ook kan volstaan?”
Tegenwoordig bestaat Weirs werk dan ook voornamelijk uit foto’s, die in kleine series een kort verhaal vertellen. In het werk Clapping Hands uit 2009, dat bestaat uit drie opeenvolgende foto’s, zien we telkens de rug van dezelfde op wacht staande militair. De handen van de militair bevinden zich op elke foto op een ander punt langs zijn lichaam. De foto’s geven uitdrukking aan de verveling van het lange staan van de militair en aan zijn poging deze te verlichten door zo nu en dan zijn armen en handen heen en weer te bewegen. Het liefst zoekt Weir naar dergelijke momenten, waarop een persoon zich er niet van bewust is dat hij wordt gefotografeerd. “Bij het fotograferen van mensen die zich daar niet bewust van zijn, is er altijd het spanningsmoment of zij het toch gaan merken. Soms word ik ontdekt en verdwijnt de magie van het moment. Dat kan erg frustrerend zijn.”
Weirs werk kan als voyeuristisch beschreven worden: om mensen makkelijker onbevangen vast te leggen, maakt Weir als basis voor haar fotowerken ook gebruik van een super 8-camera. “Mensen voelen zich minder snel betrapt wanneer je in het openbaar aan het filmen bent. Bovendien leg je meerdere momenten vast, waaruit je later een selectie kunt maken.” Filmen kan ook onbewuster gebeuren dan het maken van een foto. Later bij het monteren ziet Weir pas of bepaalde beelden bruikbaar zijn. “Als maker ben ik deels intiem betrokken, deels een buitenstaander in mijn eigen enscenering. Hierdoor ligt het eindresultaat nooit van tevoren vast. Ook de rol van de uiteindelijke toeschouwer van mijn werk verschuift voortdurend tussen die van deelnemer en voyeur.”
Een werk waarbij de verschuivende rol van de toeschouwer zich nog duidelijker manifesteert, is de fotoserie Tante Riet is er niet uit 2006. De foto’s uit deze serie zijn klein van formaat en tonen korrelige beelden van een interieur. Het zijn stills van een super 8-opname, gemaakt in een huis waarvan de bewoonster onlangs is overleden. De foto’s zijn tegelijk een eerbetoon aan de overledene en een intieme inkijk in een privésituatie. Deelneming en voyeurisme strijden hier, bij zowel de kunstenaar als de toeschouwer, om voorrang. “Bij het werken met super 8 heb je weinig controle over het eindresultaat; je hebt vaak met toevalligheden te maken. Ik kies er bewust voor om op een moeilijke manier iets vast te leggen, waarbij ik niet zeker weet of het gaat lukken. Als gevolg hiervan ontlenen de uiteindelijke film- en fotografische beelden hun zeggingskracht meer aan de indruk dat het werk toevallig is ontstaan dan dat er sprake is van technische perfectie. Dat laatste is dan ook van ondergeschikt belang in mijn werk.”
Met Weirs vroegere voorliefde voor het schilderen in het achterhoofd lijkt haar werk thematisch te verwijzen naar de schilderijen van Edward Hopper. Ook bij Hopper lijken de afgebeelde personen zich niet bewust van het feit dat zij worden geobserveerd. De eenzaamheid en introspectie waaraan zij zich overgeven is ook bij Weir aanwezig, maar op een subtielere wijze. Zij kan de pijn van afscheid nemen en de onvermijdelijkheid van het alleen zijn ook overbrengen zonder enige persoon af te beelden.
Weirs meest recente tentoonstelling bestond uit een serie op groot formaat afgedrukte foto’s, waarvan een aantal dit jaar is geschoten en een aantal in haar pubertijd is genomen. In deze serie brengt zij verleden en heden bij elkaar: foto’s van onder andere een verblijf uit haar jeugd in Bristol worden gecombineerd met schemerige foto’s van ex-geliefden die met de rug naar de toeschouwer staan. Weir lijkt fragmenten uit haar verleden op te graven om ze te herschikken en op die manier het verleden mooier te maken. “Ja, ik herschik beelden uit het verleden, maar besef mij tegelijkertijd dat het verleden niet te herscheppen valt. Ook blijf ik mij bewust van de toeschouwer die het werk gaat zien. Net zoals herinneringen zich moeilijk laten vangen, bevinden mijn beelden zich tussen werkelijkheid en verbeelding in en kunnen associaties oproepen bij de kijker van herkenning tot onzekerheid. Mijn werken zijn ogenschijnlijk onverschillig neergezette flarden van een omgeving, waarbij ik continu zoek naar een spanningsveld tussen de confrontatie van het vluchtige moment enerzijds en het stilstaande, fotografische beeld anderzijds. Het zijn sporen die leiden naar of wegleiden van een gebeurtenis.”