Eerst visie, dan ontwerp: Marlies Rohmer

Mischa Andriessen

De Haagse tramtunnel is met zijn elegant bedoelde lichtkieren een weloverwogen moordpoging op alle hooggehakte vrouwen die de tram proberen te halen. Het is waarschijnlijk een kwestie van luttele jaren eer geen enkel museum nog toegankelijk is voor mensen met hoogtevrees: vides en zoveel mogelijk glas schijnen de zuigende en angstaanjagende werking van de diepte te moeten benadrukken. Hoewel mensen steeds langer worden en, als er niet structureel iets aan wordt gedaan, steeds dikker, worden de zitplaatsen in trein en bus in elk nieuw ontwerp krapper.

Het zijn maar een paar voorbeelden die het vaak gehoorde argument onderstrepen dat architecten zich van de mens hebben afgekeerd – die altijd lastige mens die prachtige bouwwerken verstiert door bloembakken op het balkon te zetten en kinderfietsjes voor de deur te laten slingeren. Het boek Bouwen voor de Next Generation is alleen daarom al prijzenswaardig, omdat de makers – het architectuurbureau van Marlies Rohmer – in hun ontwerpen tot in het laatste detail blijk geven van een goed ontwikkeld gevoel voor de menselijke maat. Hoe vanzelfsprekend dat ook mag klinken, hun ambitie om op een sociaal relevante manier te bouwen, getuigt van lef. De problemen die de hedendaagse samenleving kenmerken zijn divers en zeer complex. Je daarvan niets aantrekken is waarschijnlijk makkelijker, want zelfs als je maatschappelijke ontwikkelingen goed heb bestudeerd (zoals Rohmer cum suis hebben gedaan) is het helaas geen wetmatigheid dat de juiste oplossing gevonden wordt. Niets is zo wispelturig als de mens. Architectuur kan een sterk sturende factor zijn, maar het blijft altijd maar afwachten of de ontworpen voorzieningen zo gebruikt worden als ze zijn uitgedacht.

Eén van de intrigerende aspecten van Bouwen voor de Next Generation is dat de samenstellers enerzijds zeer eigentijds en toekomstgericht zijn – dat ‘next generation’ roept niet voor niets associaties op met de colareclame – terwijl ze anderzijds bij het zoeken naar oplossingen voor de onderkende problemen nadrukkelijk teruggrijpen op de sociaal georiënteerde bouwkunst van de jaren zestig en zeventig. Uit het boek komt duidelijk een hernieuwde interesse naar voren voor het gedachtegoed van architecten als Hertzberger, Van Eyck en Van Klingeren. Rohmer en haar medewerkers staan net als zij multifunctionele gebouwen voor, hebben oog voor ‘veronachtzaamde ruimten’ en proberen in alle gevallen de buurtbewoners bij de bouwprojecten te betrekken. Ze werken heel duidelijk vanuit een visie. Dat is even bewonderenswaardig als noodzakelijk, maar een visie – zelfs de best beargumenteerde – is uiteindelijk altijd discutabel.

De argumenten die in Bouwen voor de Next Generation worden aangehaald om deze visie te onderbouwen, zijn in elk geval sterk. IJsbrand van Veelen en Gijs van Oenen schreven ter inleiding beide een kort maar prikkelend essay waarin regelmatig de vinger wordt gelegd op zere plekken in de samenleving. Zo beklemtoont Van Oenen dat de verschuiving op politiek niveau van ‘representatie van de publieke zaak naar facilitering van het private belang’ een halt zou moeten worden toegeroepen. Eén van de peilers van dit boek is de veronderstelling dat een groot aantal maatschappelijke problemen direct veroorzaakt wordt door de onduidelijkheid over wie waarvoor verantwoordelijk is. De publieke ruimte is net zo goed van iedereen als van niemand. Hetgeen in de praktijk betekent dat velen er aanspraak op maken, maar dat veel minder mensen zich geroepen voelen haar te beschermen en te onderhouden. De openbare speelplaats is één van de plekken waar dit probleem zich doet gelden. Zulke voorzieningen worden niet automatisch meer gebruikt door degenen voor wie ze zijn bestemd. Slechts drie opgeschoten jongeren hoeven het speelterrein maar als hun hangplek te kiezen en de ouders in de buurt houden massaal hun kinderen binnen. Door een veranderde houding van de overheid en de tendens dat het kind tegenwoordig vaak als een succesproject wordt gezien -waardoor het niet meer naar de school in de buurt, maar naar de beste van de stad gaat – is dit verantwoordelijkheidsprobleem gegroeid. Er is geen vanzelfsprekende binding meer met de eigen buurt en dat gebrek aan betrokkenheid kan leiden tot een ingrijpend gevoel van onveiligheid. De bouwprojecten van Architectenbureau Rohmer proberen door juist daaraan speciale aandacht te besteden de buurt weer terug te geven aan de bewoners. Niet op een enge burgerwachtmanier, maar door met nissen of overkappingen een tussenruimte te creëren waar het eigen huis nog niet ophoudt en de als gevaarlijk ervaren straat nog niet begint. Als de kinderen weer op de stoep kunnen spelen, komen de ouders vanzelf ook naar buiten en worden contacten gelegd die op den duur wellicht zelfs momenteel onoverkomelijk lijkende culturele kloven kunnen dichten.

Dit is een typerende illustratie van Rohmers denkwijze. Praktisch en positief. Idealistisch, maar verre van irreëel. Toch duikt hier hetzelfde gevaar op dat veel sociaal georiënteerde architectuur in het verleden zo jammerlijk heeft doen mislukken. Winkelcentrum Hoog Catharijne en de Bijlmer zijn de twee tot in den treuren aangehaalde voorbeelden, misschien zelfs zo vaak dat Rohmer en co de daaruit te leren les wellicht wat te makkelijk terzijde hebben geschoven – al moet worden gezegd dat zij bepaalde schaduwkanten wel degelijk onderkennen. Die nissen bijvoorbeeld, die zo’n mooie overgang tussen het private en het publieke domein verzorgen, die nissen zijn natuurlijk ook uitgelezen plekken voor hangjongeren of junks. Niet voor niets zijn vrijwel alle portiekwoningen in de grote steden tegenwoordig afgesloten om overlast tegen te gaan. Op dit punt krijgt het idealisme van Rohmer de overhand, maar dat is niet automatisch een zwaktebod. Rohmer zet de architectuur in als sturend middel. In haar visie moet de architect zich van maatschappelijke knelpunten en tendensen bewust zijn en er bij het ontwerpen rekenschap van geven. De architect kan de burger de helpende hand bieden om weer meer betrokken te raken bij zijn buurt, de school en vele andere voorzieningen in het publieke domein. Of dat uiteindelijk lukt, ligt ten dele in handen van de burger zelf, die actief de zeggingsschap over zijn directe leefomgeving moet terugvorderen door zich betrokken op te stellen en te accepteren dat hij niet gevrijwaard kan blijven van risico’s.

Burger en architect zijn echter niet de enige actoren. Vooral de overheid is een heel belangrijke speler die het zeer vaak laat afweten. In het volledig aan scholenbouw gewijde tweede hoofdstuk van Bouwen voor de Next Generation wordt pijnlijk duidelijk gemaakt hoe weinig de samenleving bereid is te investeren in wat één van haar kernfuncties hoort te zijn: onderwijs. Er wordt meer geld uitgeven aan de bouw van kantoren dan aan die van scholen, meer salaris uitgekeerd aan managers met een onduidelijke functie dan aan vakbekwame leerkrachten. Dat is niet zomaar te veranderen, dat weet Rohmer zelf ook, maar haar boek is een krachtig en inspirerend pleidooi om niet bij de pakken neer te zitten en naar nieuwe oplossingen te zoeken. Bouwen voor de Next Generation roept zonder meer veel vragen op. Moeilijk te beantwoorden vragen ook. Door de nadruk van de sociale functionaliteit komt de esthetiek bijvoorbeeld maar weinig aan bod. Ondanks alle mitsen en maren is Rohmers boek echter een krachtig weerwoord tegen het cynisme en dat is bijzonder waardevol.

BOUWEN VOOR DE NEXT GENERATION
Marlies Rohmer, met essays van IJsbrand van Veelen en Gijs van Oenen
Anneloes van der Leun en Hans Ibelings (redactie)

NAi Uitgevers
ISBN 978-90-5662-545-0
€ 29,50
www.naipublishers.nl
www.rohmer.nl