Steeds vaker zie ik tentoonstellingen waar moderne en hedendaagse kunstenaars naast elkaar worden getoond. Op biënnales, in musea, in galeries. Kunstenaars die elkaar nooit in werkelijkheid hebben ontmoet, hangen als oude vrienden naast elkaar.
Het is een manier van vooruitkijken en terugblikken tegelijkertijd. Tijd is geen rechte lijn, maar danst voortdurend heen en weer tussen een herinnering, het heden, en onze verwachtingen van de toekomst. De kunstwerken van decennia geleden worden vandaag met nieuwe ogen bekeken, vanuit andere invalshoeken, en onder een ander licht. Het is precies op die momenten dat ik me dialogen tussen de kunstwerken begin voor te stellen.
Ik stel me kunstwerken voor die grinniken of in discussie raken, kunstenaars die moppen tappen of met elkaar van mening verschillen. Hoe vaak ben ik al door museumzalen gewandeld, zachtjes voor me uit mompelend? In de 20e eeuw zou ik misschien zijn aangezien voor een zonderlinge vrouw die tegen zichzelf praat in een white cube, maar hier in de 21e eeuw denken mensen waarschijnlijk dat ik aan het bellen ben.
Precies dit gevoel had ik in de meest recente tentoonstelling bij galerie Dürst Britt & Mayhew in Den Haag: ’Though I’m seventy, I still plant trees’, waarin Willem Hussem (1900- 1974) en Paul Beumer (1982) samen de galerieruimte vullen, met in de hoofdruimte Hussems schilderijen uit het begin van de jaren 70, en een kleurencompositie op de muren van Beumer.
De werken zijn decennia van elkaar verwijderd, maar hun vocabulaire is niet zo heel verschillend. De schilderijen van Hussem zijn gemaakt in de laatste vier jaar van zijn leven, hebben heldere kleuren, eenvoudige geometrische vormen en strakke lijnen. Vorm en gebaar gaan hand in hand, met een oneffen oppervlak van verfstreken en strepen van paletmessen. De energie van de bewegingen blijft daardoor op het doek achter. De vormen lijken groter dan het canvas zelf. Het zijn vormen in een ruimte, en ze lijken langs elkaar heen te schuren, of op een punt onderaan de lijst te balanceren. Het is alsof alles continu in beweging is.
Wie Hussems gedichten leest kan zich afvragen of de schilderijen überhaupt wel abstract zijn, of misschien juist het omgekeerde: of de wereld eigenlijk abstract is.
‘Zet het blauw
van de zee
tegen het
blauw van de
hemel veeg
er het wit
van een zeil
in en de
wind steekt op.’
Zo leest het gedicht van Hussem op een gebouw in het midden van de Kaiserstraat in Leiden. Het strand – misschien wel het strand van Den Haag – omschreven als speelse, bewegende kleurvlakken.
Beumer werd gevraagd om de kleuren van de expositiewanden te bepalen. Felrood, zachtgeel, helder oranje, en bladgroen echoën Hussems palet. Het is alsof de twee kunstenaars klaarstaan om samen de wijde wereld in te trekken. Grappig feit hierbij is dat Hussem niet graag Den Haag verliet. In 1960 kostte het veel overredingskracht om hem naar Venetië te krijgen, waar hij Nederland vertegenwoordigde op de Biënnale. Uiteindelijk daar genoot hij overigens met volle teugen.
Na zijn verblijf aan de Rijksakademie in Amsterdam heeft Beumer zich nooit beperkt tot de grenzen van een studiopraktijk. Voor zijn onderzoek naar de geschiedenis en het gebruik van textiel en kleur in niet-westerse culturen woonde en werkte hij in China, Japan, Maleisië, Taiwan, Nigeria, Sri Lanka en meest recentelijk India.
In de galerieruimte lijken Beumer en Hussem in een abstracte realiteit met elkaar in gesprek te gaan.
Kunst is misschien wel de dichtstbijzijnde vorm van tijdreizen die we kennen. Het verplaatst ons van toen naar nu, en weer terug. Terwijl ik door de galerie wandel voel ik me zowel in het verleden als in de toekomst, op een strand in Den Haag en op een plek ver weg in India. Ik ben getuige van een ontmoeting tussen twee mensen die elkaar nooit hebben gezien, maar toch samen aanwezig zijn in dezelfde ruimte.