De mythe dat het altijd allemaal anders moet

Mischa Andriessen
Camiel van Winkel, DE MYTHE VAN HET KUNSTENAARSCHAP

Niet voor het eerst staat de plaats van kunst binnen de samenleving ter discussie. Recentelijk weer meer dan voorheen. Denk aan het tumult dat ontstond naar aanleiding van de door Lex ter Braak en Gitta Luiten ontvouwde plannen over een andere invulling van het subsidiestelsel voor beeldend kunstenaars. Onlangs verschenen twee publicaties die expliciet ingaan op de rol van kunstenaars. Kunsthistoricus Camiel van Winkel kiest in zijn boekje De mythe van het kunstenaarschap voor veralgemenisering, terwijl in Changing roles, artists’ personal views and wishes de diversiteit de boventoon voert. Beide invalshoeken herbergen het gevaar over de problematiek heen te scheren. De ene omdat het pars pro toto van dé kunstenaar geen recht doet aan de grote verschillen in opvatting over de uitoefening van het beroep. De andere omdat het persoonlijke niet automatisch iets zinvols meldt over het algemene.

Van Winkel heeft gekozen voor een provocatieve titel die om hakken in het zand vraagt. Onterecht is het bevragen van de kern van het kunstenaarschap echter niet. Het door Walt Whitman gepredikte paradigma ‘I contradict myself? Very well I contradict myself.’ is een door kunstenaars immers veelvuldig aangewende vlucht uit het consequent zijn geworden. Met succes hebben zij het recht bevochten zichzelf tegen te spreken en hun doelstellingen desgewenst met verve aan te passen. Deze uit de weigering zich te laten vastpinnen voortgekomen ongrijpbaarheid is nu volgens Van Winkel echter vooraleerst het probleem van de kunstenaars zelf geworden. Het tegen-de-keer-zijn is niet langer exclusief aan hen voorbehouden. Van Winkel: ‘Kunstenaarsattitudes die ooit maatschappelijk ongewenst waren, zijn vanuit de marge doorgesijpeld naar de burgerlijke hoofdstroom. De mediawereld, het bedrijfsleven en zelfs de politiek hebben de aantrekkingskracht ontdekt van grensverleggend gedrag, compromisloze zelfexpressie, het doorbreken van taboes, radicaal kiezen voor jezelf, anti-hokjesgeest en minachting voor traditie en autoriteiten.’

Hij zegt het niet met zoveel woorden (met uitzondering van de uitdagende titel is de toon die Van Winkel aanslaat opvallend mild en soms zelfs wat vlak), maar eigenlijk beweert Van Winkel dat kunstenaars door hun eigen arrogantie in de problemen zijn gebracht. Door hardnekkig te weigeren zich duidelijk over de eigen positie uit te spreken is het voor kunstenaars heel lastig geworden een omlijnde plaats in de maatschappij op te eisen nu een dergelijke ontwijkende opstelling wijd verbreid is geraakt.

Door het niet zo onomwonden te durven stellen, snijdt Van Winkel zichzelf in de vingers. Had hij nadrukkelijk geopperd dat kunstenaars hun aanspraak op gemeenschapsgelden vergooid hadden door zich voortdurend niets aan die gemeenschap gelegen te laten liggen, zou hij vermoedelijk een storm van kritiek hebben geoogst, maar hij had daarmee een sterk punt gehad. Veel kunstenaars hebben van meerdere walletjes gegeten en zijn voor een riant subsidiestelsel zolang zij zelf niet zonder kunnen. Ze geloven in de vrije markt zodra die hen goed gezind is.

De ontstane onduidelijkheid over de rol die kunstenaars in een samenleving vervullen, is echter natuurlijk niet alleen hen aan te wrijven. De mythe dat het altijd allemaal anders moet wordt net zo goed door bijvoorbeeld subsidieverstrekkers in stand gehouden. Over wat er nog niet is, kun je niet duidelijk zijn en dus kunnen uiterst vage plannen toch grond zijn voor het toekennen van tekortfinanciering.

Problematisch is dat echter pas als er gemorreld wordt aan het systeem dat een plaats voor veel kunstenaars in een maatschappij garandeert. Zolang zowel kunstenaars als tentoonstellingmakers en fondsdirecteuren van de noodzaak van dit systeem overtuigd zijn, onderschrijven zij daarmee dat het kunstenaarschap, mythe of niet, unieke kwaliteiten vertegenwoordigt die essentieel zijn in een samenleving. Dat Van Winkel zich er niet over uitlaat welke richting hij in het debat wenselijk zou vinden, is jammer. Te meer daar zijn essay geschreven is in opdracht van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, toch niet de geringste partij in deze discussie.

Voor Changing Roles, Artists’ personal views and wishes kregen eenenzestig kunstenaars die de afgelopen twee jaar in kunstcentrum Witte de With te Rotterdam exposeerden allemaal dezelfde zeven vragen voorgelegd met betrekking tot hun ideeën over het kunstenaarschap. Die vragen zijn overwegend praktisch van aard: ‘How are you involved in the art world? Are you related to any art scene? What would be the most productive place to present your work? What kind of curators do you like to work with and why? What does the art market mean for your work? In your opinion, what are centers for contemporary art for? What would you like to see them presenting?’ Het zijn vragen die ten dele al eerder de basis vormden voor tentoonstellingen in Witte de With, maar dit keer krijgen de betrokken kunstenaars de kans hun ideeën hierover te uiten in woord en niet in beeld.

De antwoorden zijn zeer divers. De redactie van de bundel heeft alle bijdragen zonder verder commentaar gepubliceerd. Slechts een keer reageert redacteur Renske Janssen, daartoe uitgedaagd, op de opmerkingen van een kunstenaar. De verzamelde bijdragen zijn geen discussie op zich. Zij kunnen natuurlijk wel heel goed als basis voor een discussie dienen. In het voorwoord constateert de redactie dat de vragen door de verschillende kunstenaars heel uiteenlopend zijn opgevat en dat opvallend weinig kunstenaars zich expliciet over kunstinstellingen en collega’s hebben uitgelaten. Met name de vragen over betrokkenheid bij art world en art scene leiden in veel gevallen tot een ontwijkend antwoord. Het is veelzeggend dat een zo beperkt aantal kunstenaars zich als een onderdeel van de kunstwereld beschouwt en dat de meesten daarbinnen voor zichzelf geen andere rol zien weggelegd dan die van kunstenaar.

Voor een deel onderstrepen de geventileerde ideeën in Changing Roles wat Camiel van Winkel over het kunstenaarschap heeft geschreven. Een aantal kunstenaars antwoordt niet of zeer indirect op de gestelde vragen. Zo nu en dan wordt ook met graagte het oude kunstje van épater le bourgeois weer uit de kast gehaald. Tegenover deze soms wat badinerende bijdragen staat echter een keur aan enthousiaste voorstellen en ideeën, waarbij heel opvallend een maatschappelijk perspectief geen uitzondering is. Changing roles geeft door de enorme verscheidenheid aan invalshoeken en uitwerkingen geen eensluidend antwoord op de vraag of en zo ja hoe kunstenaars op een veranderende rol in samenleving zijn voorbereid. Het beoogt nadrukkelijk geen steen in de vijver te zijn. Het is een inventarisatie die juist door zijn betrekkelijke vormeloosheid een goed inzicht geeft in wat deze kunstenaars drijft. De antwoorden op de gestelde vragen getuigen van een grotere naïviteit dan je op voorhand zou verwachten. De kunstenaars die in Changing roles aan het woord komen blijken geen gewiekste zakenmensen te zijn, geen volksmenners van meningen of zelfingenomen dilettanten. Wat het boek toont, is dat veel kunstenaars zich niet beroepen op een onmaatschappelijke attitude, maar inderdaad wel heel ouderwets geloven dat de wereld zonder hun werk niet dezelfde is.

DE MYTHE VAN HET KUNSTENAARSCHAP
Camiel van Winkel

Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst
ISBN 978-90-76936-19-2
96 pagina´s / 15 Euro
www.fondsbkvb.nl

CHANGING ROLES, ARTISTS’ PERSONAL VIEWS AND WISHES
redactie: Renske Janssen

Witte de With
ISBN 978-90-73362-76-5
208 pagina’s / 10 Euro
www.wdw.nl