Buitenbeentjes samen niet zo zonderling

Eva van Berne
Peter Saul, MONA LISA THROWS UP PIZZA, 1995 (particuliere collectie, Frankrijk)

In juli 1971 gingen de Rolling Stones in vrijwillige ballingschap. Ze zonderden zich af in Zuid-Frankrijk en werkten daar aan Exile on Main St., een door rock & roll, blues, country en soul beïnvloed dubbelalbum. Deze pluraliteit aan invloeden zorgde voor een grote onderlinge variatie in de nummers. Vanwege haar experimentele karakter wordt Exile on Main St. tegenwoordig beschouwd als één van de beste albums aller tijden. Redenen genoeg voor het Bonnefantenmuseum om de titel van dit album te gebruiken voor een overzicht van kunstenaars die ervoor kozen zich niet te conformeren aan de geldende norm in de beeldende kunst, maar om hun eigen weg te gaan en invloeden die afweken van de mainstream te exploreren. Zodoende toont deze tentoonstelling met de ondertitel Humor, overdrijving & dwarsigheid in de Amerikaanse kunst negen buitenbeentjes, geboren tussen 1903 en 1941.

De geselecteerde kunstenaars zijn door hun afwijkende keuzes niet te plaatsen in de belangrijke naoorlogse kunststromingen, wat hun bekendheid niet ten goede is gekomen. Het is een lang gekoesterde droom van Alexander van Grevenstein, directeur van het museum, om daar verandering in te brengen. Het resultaat is niet een groepsexpositie, maar een verzameling solo’s en enkele signalementen. Net als de songs op het dubbelalbum van de Stones tonen de individuele presentaties op de tentoonstelling een grote verscheidenheid. De tegendraadsheid van deze kunstenaars is niet eenduidig. Elk heeft zijn eigen voorkeuren en afkeuren, zijn eigen fascinaties. Toch zijn er ook gemene delers. Over het algemeen lijkt er een voorkeur te bestaan voor een uitbundig kleurgebruik en de meeste kunstenaars werken figuratief. Er zijn invloeden vanuit de massacultuur, zoals strips en pin-ups, maar tegelijkertijd tonen de kunstenaars zich ook bewust van de kunstgeschiedenis, om daar vervolgens op allerlei manieren tegenin te gaan.

De werken van Peter Saul lijken de ondertitel van de tentoonstelling nog het best te belichamen. Bij het zien van zijn kleurrijke, cartooneske schilderijen, waarin zowel kunst als politiek het moeten ontgelden, valt een grijns soms moeilijk te onderdrukken. Zijn omgang met de afgebeelde onderwerpen is nogal bruut en vaak bewust politiek incorrect, maar niet zonder gevoel voor humor. Vreemde figuren uit de geschiedenis, beeldende kunst en strips bevolken zijn doeken. Dali in Trouble uit 2004 toont de beroemde surrealist met twee hoofden. Dalí lijkt van alle kanten aangevallen te worden. Vanuit de lucht daalt een grote duim neer op één van de hoofden, het andere lijkt verschrikt om zich heen te kijken. Daar ziet hij een Donald Duck met grote tanden en uitpuilende ogen die op fallussen lijken en een detective die hem neerschiet met een kogel die zich verschillende malen door zijn lichaam boort. Op de achtergrond, ook op stripachtige wijze geschilderd, kijkt de kunstenaar toe. In tegenstelling tot deze verwarrende en chaotische voorstelling is Sauls schilderstijl juist erg zorgvuldig. Binnen nette lijnen brengt hij vloeiende kleurschakeringen aan door de verf voorzichtig op het doek te tamponneren. Deze techniek gaat soms wat vervelen, maar de taferelen blijven boeien.

Hoewel Saul in zijn werk spot met Dalí, is zijn werk net als dat van de overige exposanten geworteld in het surrealisme. Wars van sublimatie brengen de kunstenaars niet alleen hun kritieken ongegeneerd in beeld, maar ook hun fantasieën en dromen. Voor William Copley was Magritte zijn grootste inspiratiebron. De bolhoed, die in verschillende van zijn werken opduikt, verwijst hiernaar. Copley stond in contact met verschillende surrealisten, die hij uit Parijs kende. Hij verhandelde hun werken kort na de oorlog in zijn galerie in Los Angeles. Het meest nauw verwant aan het surrealisme lijken echter de werken van Steve Gianakos die hij vervaardigde in de jaren negentig. Gianakos mixt verschillende beelden door elkaar door delen over elkaar heen te kopiëren of te plakken en dit proces vervolgens te herhalen. Zijn materiaal, waarin het vrouwenlichaam centraal staat, komt uit strips, reclames en illustraties. Hij manipuleert de afbeeldingen van vrouwen door ze te combineren met beelden van kinderen, dieren, meubelstukken en apparaten. Het resultaat zijn zeer gelaagde werken, die illustraties lijken van een bizarre, erotische droom uit het onderbewuste van de kunstenaar.

Op de platenhoes van Exile on Main St. staat een collage van artiesten die van hun bijzondere lichamelijke kenmerken hun beroep hebben gemaakt. Hun vreemde kwaliteiten zijn onvergelijkbaar, maar door ze bij elkaar te plaatsen wordt het afwijkende enigszins getemperd. Iets vergelijkbaars is gebeurd bij de tentoonstelling Exile on Main St. Samen doen deze negen kunstenaars niet meer zo zonderling aan en komen zelfs overeenkomsten aan het licht. Daarbij lijkt het soms weinig uit te maken of de werken in de jaren zestig of recent tot stand zijn gekomen. Ze zijn door hun eigenzinnige karakter moeilijk in de tijd te plaatsen. In de huidige tijd, waarin vrijwel alle kaders van de kunst doorbroken zijn en geen enkele inspiratiebron of beeldcultuur de kunstwereld nog vreemd is, hebben deze werken toch een plek gevonden. Net als de muziekstukken op een album vormen de kunstwerken in een tentoonstelling idealiter een nieuw geheel. Vanwege de inrichting, gebaseerd op kunstenaarssolo’s in plaats van op individuele kunstwerken, gebeurt dit bij Exile on Main St. echter met mate. Wellicht was het interessanter geweest om de werken van de verschillende kunstenaars door elkaar te hangen. Dan waren niet alleen de kunstenaars, maar ook de kunstwerken sterker uit hun isolement gehaald.

EXILE ON MAIN ST.
Richard Artschwager, William Copley, Steve Gianakos, Alfred Jensen, Peter Saul, John Tweddle, John Wesley, H.C. Westermann en Joe Zucker
17 februari t/m 16 augustus 2009

Bonnefantenmuseum
Avenue Ceramique 250, Maastricht

Steve Gianakos, UNTITLED, 1994 (foto: Peter Cox)
John Wesley, THE LAST FISH, 1974 (particuliere collectie)