Alleen al logistiek gezien is het bekijken van de filmcyclus The Common Sense van de Canadese kunstenares Melanie Gilligan een hele klus. Het werk is gemaakt in opdracht van drie instellingen, Casco in Utrecht, De Hallen in Haarlem en de Appel in Amsterdam, en is verdeeld over drie tentoonstellingen bij deze instellingen die bovendien niet parallel lopen. Slechts op een dag, zaterdag 24 januari, waren alle drie de tentoonstellingen geopend voor het publiek – een dag na de opening in de Appel en voor de sluiting in Casco. Op die dag werd er een bustour georganiseerd en reden we, door de sneeuw, van Amsterdam naar Utrecht en naar Haarlem, en weer terug naar Amsterdam. Met een groep van ongeveer veertig kunstenaars, curatoren, studenten en andere geïnteresseerden bekeken we op deze manier alle afleveringen van de ‘sci-fi’ mini-serie achter elkaar.
Het werk van Gilligan doet in eerste instantie denken aan de roman De Cirkel van Dave Eggers. Ze delen een interesse in technologische dystopie, waarin grote bedrijven steeds meer de macht krijgen over onze (online) identiteit en bewegingsvrijheid. The Common Sense gaat een stapje verder en reflecteert op de kapitalistische uitbuiting van iets dat we graag zien als een laatste ‘eigen’ en intiem domein; menselijke interactie op gebied van gevoel en emoties. De vraag is trouwens hoe science fiction dit nog is in deze tijd.
Zo beschrijven Ewa Hess en Henric Jokeit in hun artikel Neurocapitalism (2009) de manier waarop psychologische studies en drugs worden ingezet om onze ervaringen te optimaliseren en gedrag van werknemers te controleren: “global capitalism now seems to be claming to – and seeking to realise instantly – another myth borrowed from the storeroom of communist dreams: that of a new and better human being.” Gilligans kritische verbeelding van deze ontwikkelingen in de neurowetenschappen komt griezelig dichtbij de realiteit.
De afleveringen duren elk ongeveer zeven minuten en worden afgespeeld op individuele schermen, die met elkaar verbonden zijn door een aluminium frame. Zo wordt de toeschouwer door de ruimte van het ene naar het andere scherm geleid aan de hand van de verhaallijn.
Fase 1 in Casco (Utrecht) verbeeldt een post-individueel tijdperk waarin The Patch, een soort prothese, toestaat dat mensen hun gevoelens direct aan elkaar kunnen overbrengen zonder tussenkomst van interpretatie. Op die wijze ontstaat er een collectieve ervaring. De revolutionaire technologie wordt echter voornamelijk eenzijdig ingezet om arbeidsrelaties te reguleren en controleren, en met een constante stroom van feedback proberen managers de productiviteit en effectiviteit van hun werknemers te beïnvloeden. De personages doen apathisch aan, en kennen geen andere wijze van communiceren meer dan via The Patch. Als de werking van de prothese uitvalt in de laatste aflevering van deze fase, blijft iedereen gedesoriënteerd achter.
De volgende fases 2A (de Hallen) en 2B (de Appel) verbeelden twee mogelijke scenario’s van het vervolg. De eerste onderzoekt de mogelijkheid van verzet in een bottom-up aanpak: studenten gaan protesteren en er wordt geleerd aan kleine kinderen hoe ze The Patch op een andere manier kunnen inzetten. In deze afleveringen maken vrouwen de dienst uit en lijken ze mannen niet meer echt nodig te hebben, ook niet voor emotionele of seksuele binding.
In fase 2B treedt The Patch opnieuw in werking maar vertonen enkele personages een afweerreactie. Neurowetenschappelijk onderzoek toont dat ze een nieuw orgaan ontwikkelen in dit proces. De vrouwelijke onderzoekster is geïnteresseerd in de herkomst van verlangen, en komt er gaandeweg achter dat geld centraal staat. “The act of exchange separates my need from your need”. Haar mannelijke baas blijkt eropuit om de mens, als product, zo ver mogelijk te laten voldoen aan de wensen van de klant. Hoewel deze verschillende fases enerzijds een speculatieve en anderzijds een dystopische benadering lijken te verbeelden, blijkt er uiteindelijk in beide fases geen uitweg te zijn.
Gilligan beschermt zichzelf voor een té optimistische kijk op technologische ontwikkeling. Het werk is niet zozeer speculatief over mogelijke andere bestaanswijzen buiten een kapitalistisch systeem, maar bevraagt de potentie tot verzet. Uiteindelijk is vooral de kritiek van Gilligan op neurowetenschappen verfrissend, sterk en noodzakelijk.
Voor een beter begrip van The Common Sense is het geschreven werk van Gilligan interessant. Ze beschrijft in haar essay Affect and Exchange (2012) haar eigen werk als “theory that is also fiction and fictions that are also theories”. De keuze voor de vorm van een tv-serie impliceert een oppervlakkig, op amusement gerichte productie. Deze spanning wordt onder andere opgelost door een visueel intermezzo, dat de verhaallijn van de scènes onderbreekt. In fase 2A verbeeldt het symbolisch gebruik van schetsen een terugkeer naar het sociale, en in fase 2B worden datastromen ingezet om abstractie uit te drukken. Zo correspondeert de beeldtaal met een andere levensopvatting in elk scenario. Haar aanpak beweegt zich dus tussen het abstracte en het anekdotische. Precies omdat het werk van Gilligan complexer en gelaagder is dan een reguliere televisieserie, is het marathon-kijken enigszins uitputtend; het is een aanrader om de verschillende afleveringen in alle rust te bekijken.