Trots zijn op je vak is één ding, maar als je je vakgenoten afbeeldt op een sokkel, dan heb je toch wel last van bewonderingsdrang. Jan Wattjes (1981) heeft er geen moeite mee om het te tonen en schildert beroemde schilders als beelden.
Een man staat op een sokkel met een dramatische lucht achter hem, van dieprood tot pikzwart, staart de kijker in het gezicht. Een rode gloed suggereert dat een lage zon van de zijkant op hem schijnt. Het maakt hem majestueus. Minstens zo majestueus als een beeld ergens op een Madrileense boulevard, of een triomfantelijk beeld van Goya.
De boodschap is duidelijk: dat is nog eens eerbetoon! Jan Wattjes – misschien bekend van zijn deelname aan het tv-programma De Nieuwe Rembrandt – vat die verering samen in een standbeeld van Jozef Israëls, een van zijn favoriete schilders. Die houdt in een donkere omgeving een kwastje vast en wordt daarbij minachtend bekeken. Een toeschouwer heeft een stok met een doodshoofd in zijn handen.
Maar Wattjes vereeuwigt zijn kunstenaars niet alleen maar als statig standbeeld. Op een kolossaal doek, met een typische, rauwe gele ondergrond, komt de Londense dandy kunstenaar Sebastian Horsley op de kijker afgelopen. Er is een portret van Walter Sickert. En ten slotte is op een van de doeken een onbekende kunstenaar levend op een sokkel afgebeeld. Midden in een bos, dat wel.
Een van de beste werken is Uniform of the painter. Een lege jas en hoed, zwevend boven een sokkel, maken duidelijk dat de kunstenaar in Wattjes’ ogen een jas aandoet om zijn rol te spelen. Het is een verrassend lichtvoetig werk dat ongetwijfeld door medekunstenaars met een grinnik zal worden ontvangen.
Het is bijna naïef, deze bewondering voor ‘oude schilders’ in een tijd waarin het schilderen lijkt te zijn ingehaald door kunstenaars die hun eigen bed als kunstwerk presenteren, ‘vragen stellen over de multimediale samenleving’ via video-installaties, of anarchistische ratten spuiten op stadsmuren.
Wattjes lijkt ons te willen herinneren aan hoe de schilders van weleer ooit met kwasten tekeer gingen, en welke paden ze geëffend hebben. De onbegrepen progressievellingen van destijds worden nu zonder verdere vragen als grote meesters beschouwd. Het Gemeentemuseum in Den Haag haakt hier toevallig bij aan met een expositie die ‘Gewoon schilderen’ wordt genoemd.
Maar Wattjes’ motivatie om schilders te eren is een stuk eenvoudiger. In een aflevering van De Nieuwe Rembrandt legt hij uit dat zijn belangrijkste reden om met verf te werken het schilderen zelf is. Hem interesseert vooral de textuur van verf op doek. ‘De beschouwer moet geboeid kunnen worden op lange termijn’, licht hij toe.
Dan moet je ook onderwerpen hebben om op dat doek te schilderen. En net als vele kunstenaars voor hem, kiest hij voor zijn fascinaties: bestaande schilderijen. Dus op zoek naar een eigen stijl, is hij van zijn inspiratiebronnen zijn oeuvre gaan maken. Zo ging hij op zoek naar zijn artistieke voorvaderen in een reeks over studio’s van kunstenaars en de families van kunstenaars. Een logisch vervolg lijkt dan ook de kunstenaars zelf als onderwerp te nemen.
Hij speelt daarmee een spelletje met de nuchtere Nederlandse toeschouwer – voor wie die bewondering voor kunstenaars nou eenmaal niet altijd makkelijk afgaat. Voor de meeste Nederlanders is kunst tegenwoordig iets om op te schelden. Je kunt beter bezuinigen op die linkse hobby’s.
Maar de bewondering is bij Wattjes ook genetisch bepaald: de invloed van Wattjes vader, die zelf ook schilder was, danst rond in het oeuvre. Al eerder werd in de reeks ‘studio’s’ een belangrijke plek ingeruimd voor de atelier van zijn vader. Een van de geschilderde standbeelden heet dan ook Father. Je zou hem de pater familias van Wattjes’ kunstenaarsfamilie kunnen noemen.
Zoals voortplanting kopiëren van mensen is, zo is het kopiëren van schilderijen het voortzetten van bestaand kunst-DNA. Kopiëren is opmerkelijk belangrijk in het werk van Wattjes. Zo herhaalt hij het portret van Horsley, dat hij al had geschilderd in de reeks over families van kunstenaars. De studio van zijn vader komt hier ook terug in een detail. En het kan nog letterlijker. Zo kopieerde hij een door Jozef Israëls gekopieerd zelfportret.
Is Wattjes niet te veel bezig met de kracht van andere kunstenaars, om vervolgens zijn eigen kracht te vergeten? Is hij niet wat te bescheiden? Niets van dat alles. Het lijkt me dat de inspiratiebronnen gezonde bijrollen hebben in zijn eigen schilderswereld, en het kijken naar anderen, dat is duidelijk Wattjes’ grote kracht. Je zou het een gezonde variant kunnen noemen van Phillip Akkerman, die in allerlei stijlen zelfportretten schildert.
Juist dankzij zijn inspiratiebronnen bespeelt Wattjes een uiterst divers register van stijlen, soms haast magisch-realistisch (het eerder genoemde ‘uniform of the painter’), soms rauw en donker, soms licht en kleurrijk, zelfs vrij letterlijk herinnerend aan de expressionistische stijl van Van Gogh (met name de dikke lagen textuur op de portretten van Arthur Rimbaud en Walter Sickert).
Hoewel de mix van stijlen in de portretreeks intrigeert en individueel sterke werken oplevert, wordt het geen bevredigend geheel. Een doek als van Horsley is compleet anders van toon dan de standbeelden met donkere luchten. Het is ook soms alsof de humor in het werk van Wattjes nog niet helemaal zuiver klinkt; de ene keer tref je een soort slapstick, de andere keer is het jammerlijk afwezig.
Je zou bijna denken dat een groepje kunstenaars samen deze expositie heeft gemaakt. Maar wie weet, is dat juist een groot compliment voor iemand die de verering voor zijn kunstenaarsfamilie voor alles plaatst.