FICTIE, DUS GEDEELTELIJK WAAR

Mischa Andriessen

De filosoof en kunstcriticus Frank vande Veire stelt in de inleiding van zijn Als in een donkere spiegel dat de meeste kunstcritici nalaten hun esthetica te expliciteren. ‘De kunstcriticus “zapt” als het ware van het ene theoretische kader naar het andere, waardoor hij uiteindelijk op het kunstwerk noch op de theorie een licht werpt’. Schrijven over kunst lokt veel kritiek uit. Dat is begrijpelijk, smaken verschillen en er zijn veel manieren om een onderwerp te belichten. Toch is het opmerkelijk dat veel kunstenaars zich zo slecht herkennen in de teksten die over hun werk geschreven worden. Kunstkritiek heeft de naam intellectueel en deftig te zijn, een terrein waar veel lucht wordt verplaatst, veel namen worden genoemd, maar feitelijk weinig wordt gezegd.
J. Bernlef heeft in een van zijn essays ooit geschreven dat alleen dichters goed over beeldende kunst kunnen schrijven. Wellicht heeft hij gelijk; dichters kunnen niet alleen schrijven ze kunnen ook kijken. Zij zijn bovendien gewend om associatief te denken en iets te beschrijven dat maar weinigen hebben opgemerkt. Dat laatste is met name belangrijk omdat de lezer niet altijd de kunstwerken heeft gezien die door de criticus besproken worden. Om iets wat onbekend is tot leven te wekken, vergt verbeeldingskracht en heel veel schrijftalent.
Pam Emmerik is beeldend kunstenaar en schrijver. Al meteen in de eerste tekst van haar recent verschenen boek Het wonder werkt laat zij zich denigrerend over kunstkritiek uit, maar het sympathieke is dat Emmerik niet alleen neerbuigend doet, maar tegelijkertijd probeert een andere manier te vinden om over beeldende kunst te schrijven. Niet voor niets noemt zij haar teksten ‘verhalen over kunst’ en geen essays. Daarin gebruikt zij met name haar associatieve talenten om een beeld te geven van over het algemeen hedendaagse kunst. Het zijn tamelijk baldadige teksten waaruit een gezond gebrek aan ontzag voor reputaties spreekt. Emmerik presenteert zich met name als liefhebber en in veel mindere mate als kenner. Mede daardoor slaagt zij er nu en dan in verrassende links te leggen; bijvoorbeeld tussen Federico García Lorca en René Daniëls en tussen de wens in een gebouw te veranderen en oriëntalisme in de kunst. Zij past daarbij twee strategieën toe die haar in staat stellen makkelijk van onderwerp te veranderen en zo de vaart in de tekst te houden. Een enkele keer verstrekt Emmerik in het kort biografische of historische gegevens, bijvoorbeeld over de geschiedenis van iconen, maar vaker worden (fictieve) autobiografische fragmenten ingelast.
Dat laatste is opmerkelijk want in het al genoemde eerste verhaal dat Het spijt me dat ik voor 100% uit boterhammen besta heet, neemt Emmerik de ‘nep persoonlijke ervaringen’ van kunstcritici op de hak en bekritiseert ze de ‘persoonlijke drollen’ van beeldend kunstenaars als Tracey Emin: risicoloze, particuliere uitingen die niet aan het anekdotisch niveau weten te ontstijgen. Deze eerste tekst moet bedoeld zijn als een provocatieve poëtica. Emmerik eigent zich het recht toe zichzelf te mogen tegenspreken. Daarmee beklemtoont zij dat schrijven over kunst in de eerste plaats om het schrijven gaat; het vermogen een verhaal te vertellen en door middel van woorden beelden te genereren. Of die stroken met de werkelijkheid is van secondair belang zoals ze in de tekst over Christian Boltanski en Patrick Modiano schrijft: ‘Dit verhaal is fictie, dus gedeeltelijk waar’.
Die opstelling vraagt een offer van de lezer; die moet bereid zijn de auteur te volgen in deze geveinsd autobiografische fragmenten. Die persoonlijke drollen (al dan niet verzonnen) van de schrijfster zijn een wezenlijk onderdeel van de verhalen. In elk geval in technisch opzicht en dat is gelijk een van de zwakheden van Het Wonder Werkt; de intrinsieke structuur van de tekst ligt nagenoeg bloot. Dat de achterkant van het Perzisch tapijt zichtbaar is (zoals Paul De Wispelaere dat ooit noemde) is op zich geen probleem. Wel problematisch is dat Emmerik zich soms geen raad lijkt te weten met de toon die ze in deze (nep) persoonlijke intermezzo’s moet aanslaan. Uitgerekend daar wordt de onmacht van de korte autobiografische fragmenten blootgelegd en daarmee verraden ze hun functie; het vlot in elkaar laten overlopen van losse observaties. De baldadigheid wordt dan een bolster waar ze zelf ook niet doorheen weet te dringen. Ter illustratie: Aan het eind van het verhaal over de bunkerfoto’s van de Hongaarse kunstenaar Gábor Ösz vertelt ze een bijzondere anekdote over Joodse vluchtelingen die door een vreemde speling van het lot de vrijheid vonden door met valse papieren dienst te nemen bij Duitse werkverschaffingsprojecten en onder meer de grote Duitse verdedigingslinie de Atlantikwal hielpen bouwen. Ze besluit die tekst met een aangrijpend dagboekfragment van Menachem Pinkhof waarop ze direct het volgende flauwe versje laat volgen: ‘Hitler is een lul/Zonlicht is leven is kunst/De horizon wenkt.’
Die weifeling tussen gespeelde stoerheid en oprecht getoonde emotie komt met name naar voren in HomeMadeArt presents Goudkoorts, een in een keur van stijlen door Emmerik zelf geïllustreerd verhaal dat niet alleen in omvang erg van de andere teksten verschilt, maar zich er ook in kwaliteit van onderscheidt omdat de balorige toon en de larmoyante inhoud elkaar nergens versterken. Goudkoorts is een poging tot het schrijven van een eigen esthetica, een verantwoording van de eigen smaak en juist daarom overbodig. Emmerik laat in haar beschrijvingen van kunstwerken en kunstenaars veel meer betrokkenheid zien, veel meer speelse eruditie en die maken een explicitering van de eigen opvattingen over kunst onnodig. Emmerik is op haar best als ze haar door het kunstwerk geprikkelde fantasie de vrije loop laat en ongeremd verbanden legt. Daar komen kennis en kunstliefde samen, zoals in het verhaal over Merijn Bolink waarin ze het niet schuwt om zowel emotioneel als filosofisch uit de hoek te komen. Dat lukt haar bijvoorbeeld ook in de tekst over de jonggestorven fotograaf Erik Hamelink en in het reeds genoemde verhaal over Boltanski en Modiano.
In Het Wonder Werkt schrijft Emmerik niet alleen over kunst en kunstenaars, maar zij schetst tegelijkertijd een portret van het wereldje eromheen. Dat vermakelijke en ververvelende wereldje dat evenzeer plaats biedt aan serieuze beschouwing als aan roddel en achterklap, in elk geval het wereldje dat er voor veel liefhebbers van kunst onlosmakelijk mee verbonden is. Emmerik komt daarmee dicht in de buurt van de Blimey! reeks van de Britse schrijver Matthew Collings die in vliegende vaart verslag deed van werkelijk alles wat met de Britse kunstscene te maken had, dus ook datgene wat in de meeste kunstboeken buiten beschouwing blijft. De bezwaren die tegen de werkwijze van Collings in te brengen zijn, namelijk dat vermakelijkheid en vaart voorrang hebben boven echt inhoudelijke beschouwingen, zou je ook tegen Emmeriks boek in kunnen brengen. Daar staat tegenover dat de grote inzet en de ideeënrijkdom waarmee Het Wonder Werkt geschreven is zeer verfrissend zijn. Het Wonder Werkt is een boek dat de kont tegen de krib gooit, dat opzettelijk gebreken vertoont omdat bewust offers omwille van de levendig – en leesbaarheid zijn gebracht. Dan kun je betreuren dat de belofte van het boek niet volledig wordt ingelost of toejuichen dat iemand er in is geslaagd de beeldende kunst weer eens fris te benaderen en een boek schreef dat je in een avond uitleest.

HET WONDER WERKT. VERHALEN OVER KUNST, Pam Emmerik,

Uitgeverij Querido Amsterdam 2004, ISBN 90 214 6082 3