Aan de muur hangen een paar vergeelde kaarten van Nederland. Op een kaart staan allerlei soorten kleine stipjes. De kaart geeft aan hoe het woord ‘moeder’ op verschillende manieren wordt uitgesproken in Nederland. In de legenda lees ik het rijtje variaties ‘moeke’, ‘moer’, ‘moo’, ‘moet’, ‘ma’, et cetera. En in Leeuwarden, waar ik voor de tentoonstelling Lexicon/Leksikon ben en deze kaart uit de jaren 30 van het Meertens Instituut hangt, wordt ‘mem’ gezegd. De kaart laat een grote verscheidenheid van dialecten zien, maar is gelijktijdig gebaseerd op het ouderwetse concept dat mensen worden geboren en getogen in dezelfde streek en dat dit generaties lang wordt voortgezet.
De ideologie van eentaligheid wordt nog gebruikt door overheden. De Jordaanse kunstenaar Lawrence Abu Hamdan laat dit haarscherp zien in zijn werk Conflicted phonemes (2012). Aan de muur hangen rapporten van Somalische asielzoekers die de Nederlandse overheid accenttesten heeft laten doen om te determineren of ze uit Zuid-Somalië komen. Abu Hamdan heeft een particulier taalbureau ingeschakeld om ook de accenten van de asielzoekers te analyseren. De uitslagen spreken elkaar vaak compleet tegen. Het valt op dat de overheid meestal concludeert dat de streek waar de asielzoeker pretendeert vandaan te komen en zijn accent niet overeenkomen, terwijl het taalbureau aangeeft sporen in het accent te kunnen terugvinden van de streek waar de asielzoeker vandaan komt. Dat komt doordat Abu Hamdam rekening houdt met alle invloeden waar een accent aan wordt blootgesteld, zoals ouders, schoolvrienden, verblijf in een andere streek of het buitenland, noem maar op. Een accent is veel meer dan alleen de plek waar je geboren en getogen bent, en ik moet er niet aan denken dat er op basis van zoiets veranderlijks belangrijke beslissingen over personen wordt genomen.
Het politieke aspect van dialecten blijft sluimeren in de tentoonstelling en ik vind ze terug in de videowerken van de Albanese Anri Sala en de Britse Imogen Stidworthy. Zoals de twee Senegalese jongetjes in Sala’s Làk-kat (2004) die telkens woordjes moeten repeteren, aangegeven door een schoolmeester buiten het beeld. De jongetjes spreken Wolof, de taal van Senegal. Na de Franse kolonisatie heeft het Wolof de woorden voor kleuren uit het Frans overgenomen, maar de woorden om de gradaties tussen donker en licht aan te geven zijn behouden. Het zijn juist die woordjes waar de jongetjes hun tong over breken. Zijn de Franse woorden voor kleur dominant geworden in het vocabulaire van de jongetjes? Is de samenstelling van klinkers en medeklinkers van het Wolof daardoor zo moeilijk voor ze?
Waar Sala’s videowerk keurig ondertiteld is, is Stidworthy’s film Barrabackslarrabang (2009-2010) dat niet. Er zijn close-ups van donker houtwerk, gokautomaten en glazen. Het is onmiskenbaar een pub, een punt van herkenning; bij de beelden is het geratel van twee vrouwenstemmen te horen. Ik vang hier en daar een Engelse tongval op, maar er is werkelijk geen touw aan vast te knopen. Hoe vreemd de taal ook is, ik blijf toch een poging doen om er iets van te begrijpen. Dan bekruipt mij het gevoel van buitensluiting, een politiek aspect dat accenten, dialecten en taal altijd in zich dragen. Het backslang, dat in de film wordt gesproken, is juist ontwikkeld om sprekers in de havens van Liverpool te beschermen tegen de oren van buitenstaanders en de wet. De film wordt afgewisseld met verstaanbaar Engels, een zwarte man vertelt zijn verhaal over hoe hij op straat geconfronteerd werd met een groep van dertig witte mannen en daar dwars doorheen liep. Er gebeurde verder niks, maar de angst om je als buitenstaander in een groep te mengen blijft voelbaar gedurende de film.
Elk kunstwerk van de internationaal gerenommeerde kunstenaars snijdt de politieke aspecten veranderlijkheid, dominantie en buitensluiting aan die taal, dialecten of accenten in zich dragen. Ik begrijp hierdoor steeds beter waarom ik het zo vanzelfsprekend vind dat de tentoonstelling Lexicon/Leksikon (het tweede woord is Fries) in de hoofdstad van de provincie met zijn eigen taal plaatsvindt. Al deze politieke kenmerken zijn in een relatief klein meertalig gebied snel hoorbaar en voelbaar. Daartegenover staat echter de trots om een eigen taal te hebben waarmee je je kunt identificeren. Dat loflied is te horen in het werk Lûden (2013) (‘geluiden’ of ‘klanken’) van de Nederlandstalige Fries Bouke Groen. Hij heeft de woorden van het Friestalige taalsprookje Punt van Meindert Bylsma gegroepeerd op fonetische klanken, zowel van het geschreven boek als het door de auteur zelf voorgelezen audioboek. Elke bladzijde met woorden heeft zijn eigen tafeltje; samen staan ze in een rondje, zodat er nooit een punt komt. Net zoals Bylsma’s stem steeds door blijft gaan met het uitspuwen van klanken. Die klanken hebben geen betekenis meer, maar door de zangerige klankbuigingen en dubbelklanken zijn ze ontegenzeggelijk Fries.