De aandachtspolitie (een novelle vol verborgen betekenissen)

Bart Groenendaal

De jonge kunstenaar, een puistige knaap, keek minzaam naar de vrouw die hij straks zou kussen. Het geluid van stadsverkeer was, nu hij het raam gesloten had, gedimd en vormde een dreigend gezoem op de achtergrond. De tijd stond stil maar zijn hoofd trilde hevig. De radio was uit. Met klamme hand streek hij over zijn slaap.
‘Geef me dat boekje.’
‘Nee.’
‘Jawel.’
‘Nee.’
‘Jawel, geef het hier.’
‘Nee.’
‘Jawel, geef nou dat boekje.’
‘Ok.’
‘Dit boekje is’ zei hij, ‘nu van mij.’
Hij legde het weg. Een vrouw liep naar het raam. De kunstenaar keek haar na.
Hij hield niet van vrouwen en van deze vrouw al helemaal niet. Hij hield van katten. En van honden. Meer van katten. Dan van honden. Hij kokhalsde even, waarbij zijn gezicht zich tot een glimlach wrong. ‘Mijn galerie …’, begon ze ‘…’.
Hij wendde zijn hoofd af en keek naar buiten, door het raam. Daar lag de wijde wereld.
Dit kon wel eens een van die lange kutverhalen worden waarin zij zelf de hoofdrol speelde.
Het boekje ging over twee nog onontdekte vogels. Ze waren gigantisch groot en vulden de landkaart van Zuid-Amerika met gemak. Als er een in het midden van de landkaart zat hingen zijn beide vleugelpunten ieder aan een andere kant in het water, en ze konden niet tegen water. Een van de inboorlingen die hem had ontdekt zei erover: ‘Ze houden ze met opzet dom’.
‘Het Trieste der Tropen zit hem overigens niet alleen daar in … ’ dacht de jonge kunstenaar, ‘ … maar ook in het feit dat er bij Indianenstammen zo veel slechte schakers voorkomen’.
Buiten was de lucht grijs en het was er heet. Mensen ondergingen het gelaten. Het verkeer reed wel, maar mondjesmaat. In de bus en in de tram dachten ze heimelijk en zweterig aan andere dingen en ontweken elkaars blik.

Hij hield van geweld. Hij mistte een hand. Hij trachtte te lopen. Hij maskeerde zijn ‘…’. De vrouw, wier lichaam verwrongen was, hield ervan zich tegen hem aan te schurken en lekker hoe heet het, gewoon een beetje tegen hem aan te liggen ofzo, dat vond ze echt heerlijk, dat hele ontspannene, ontspannenende, of hoe zeg je dat, enfin, te liggen was voor haar al een opluchting, want staan deed een beetje pijn. Buiten regende het. Het was avond geworden. Hij friemelde aan de onderste knoop van zijn lelijke overhemd en overwoog om haar triomfantelijk iets in het gezicht te zeggen. ‘Wat kon dat voor kwaad’, dacht hij, ‘… een paar woorden kunnen misschien net het verschil maken’. Hij opende zijn mond en braakte het uit. De vrouw lachtte nou es effe niet. ‘Zo is het meestal met jonge kunstenaars’, dacht ze. ‘Ze zien er niet uit, willen teveel en zijn eigenlijk meer dier dan mens.’ ‘Van kunst begrijpen ze niets, maar ze willen wel graag van alles weten’. Ze schoof hem een folder toe. Hij was onmisbaar voor ieder talent dat zich als een naakt insect een soort weg naar buiten zocht, de wondere wereld van tentoonstellingen kunstbeurzen en Biënnales in. Er werd in uitgelegd wat het verschil was tussen een kwast en een videorecorder, op een toon of men te dom was om het zelf te ontdekken. Haar voeten zaten met kauwgom aan de vloer gelijmd. Zijn haren stonden stijf van het frituurvet. Hij spuwde haar in het gezicht en loog. ‘Tamme tijgers’, dacht ze, ‘… zijn godverdomme net konijnen’. Ze schraapte met haar nagels over de bodem van de asbak. Nee, de wasbak. Nee, de afvalbak. Nee, de kattenbak. Nee, de krantenbak. Nee, de achterklep. Nee, de waterzak. Nee, de watertax.