Sculpturen in het British Museum

Robbert Roos
Antony Gormley, CASE FOR AN ANGEL I, 1989 (collectie Jay Jopling)

Damien Hirst in het Rijksmuseum, Jan Fabre in het Louvre, Bill Viola in de National Gallery in Londen, Jeff Koons in Versailles. Het is een trend die niet meer voorbij zal gaan: eigentijdse kunst in de directe context van oude kunst. Het publiek vindt het prachtig (getuige de hoge bezoekersaantallen), voor de kunstenaars is het een boeiende ervaring. Want wie wil er niet deel uitmaken van de canon van de kunstgeschiedenis? In boekjes en kunstkritische teksten geplaatst worden is één ding, maar er echt tussen staan is weer heel iets anders. Nu is er weer het project Statuephilia in het British Museum, met werk van Antony Gormley, Damien Hirst, Marc Quinn, Ron Mueck en Noble & Webster.

Het mengen van hedendaagse kunst met oude kunst gebeurt natuurlijk al een tijd. In zijn Couplet-tentoonstellingen maakte Rudi Fuchs prachtige en intelligente combinaties van actuele kunst binnen het raamwerk van de twintigste eeuw, en Jan Hoet had altijd de oude kunst ‘om de hoek’ als referentiekader toen hij in Gent met zijn museum-in-oprichting logeerde in het Museum voor Schone Kunsten. In Nederland mengde Sjarel Ex meteen na zijn aanstelling in 1989 als directeur van het Centraal Museum het nieuwe met het oude. En in het Boijmans liet Chris Dercon een jaar of vijf geleden onder meer Maurizio Cattelan verwonderd door een gat in de vloer naar negentiende-eeuwse werken loeren.

Alle hierboven genoemde voorbeelden hebben te maken met een kunsthistorische omgeving (als je Versailles daar ook toe wilt rekenen). Bij Statuephilia, dat staat voor ‘liefde voor sculpturen’, is dat anders. Marc Quinn en Noble & Webster staan tussen de Griekse sculpturen, Ron Mueck ligt tussen rituele objecten, Damien Hirst figureert in een rariteitenkabinet en Antony Gormley staat met een schaalmodel van zijn beroemde sculptuur Angel of the North majestueus solitair in de entreehal, als een ontvangende engel.

Bij Gormley speelt de kunsthistorische context totaal geen rol, alleen de architectonische omgeving en het symbolische gebaar is van belang. En die bespeelt de sculptuur van Gormley subliem. Anders is het bij de andere vier kunstenaars. Die knokken nadrukkelijk met de artefacten om hen heen. Tim Noble & Sue Webster staan wat weggedrukt langs de kant in de Griekse sectie. Hun schaduwbeeld – gecreëerd met schijnbare rotzooi, in dit geval gemummificeerde dierenlijkjes – heeft niet zoveel met de ‘schoonheid’ van het marmer er omheen. We zien in de schaduwvlekken op de muur twee koppen, gespiest op staken. Hoewel heel letterlijk en anekdotisch was dit beeld sterker geweest tussen Afrikaanse sacrale objecten. Bij de andere kunstenaars – Quinn, Mueck en Hirst – worden dit soort verbanden wel letterlijk gelegd, dus waarom bij Noble & Webster niet? Misschien omdat ze zelf heel duidelijk aan de cultuur van koppensnellen refereren. Maar het is een krachtig beeld, dat geen last heeft van die concrete verwijzing en dat ook niet zal hebben tussen ‘originele’ Afrikaanse voodoobeelden, daar juist een interessante interpretatie van is.

Hirst legde een groep van tweehonderd met kleurige verf besproeide skulls in een kast in de ‘Enlightenment Gallery’, een lange hal met houten kasten vol handschriften, prenten, florale voorwerpen, mineralen, schelpen en allerhande andere rariteiten. De schedels scharen zich naadloos tussen de memento mori-attributen, maar zijn in hun hedendaagse kunstmatigheid anachronistisch aan de achttiende-eeuwse verwondering voor natuur en cultuur die uit de andere objecten in de galerij spreekt. Hirst – dé beeldmanipulator – is in deze kleurschedels een stuk platter dan in zijn veel gelaagdere diamanten schedel, zijn magnum opus op dit gebied.

Ron Mueck toont zijn enorm opgeblazen hoofd – het is zijn handelsmerk: het enorm opblazen of verkleinen van realistische mensfiguren – pal onder een Paaseilandsculptuur in een zaal met verder veel (rituele) maskers uit allerlei verschillende culturen. De kop van Mueck als een ‘masker’ van de hedendaagse mens, een representatie via uiterlijkheid en daarmee een abstractie, zoals het Paaseilandbeeld een abstractie is. Schaal en maat doen hier hun werk, maar het blijft toch een wat gezochte combinatie. Muecks werk is autonoom heel sterk. Daar hoeft geen geconstrueerde context bij.

Blijft Marc Quinn over. In het Groninger Museum toonde hij al eens een uit marmer gehouwen Kate Moss in yogazit, haar benen gevouwen in haar nek, haar kruis voluit ontbloot, op een turnpakje na. In het British Museum toont hij een gouden variant hiervan: Siren. Quinn heeft het over ‘an image that glows and gives out love and light but remains completely implacable and silent’. Hij wil ermee ook verwijzen naar het gouden masker van Toetanchamon dat hij ooit in de jaren zeventig in het British Museum zag. Prachtige woorden, maar het beeld gaat natuurlijk ook over het enorme exhibitionisme van Kate Moss in het aanschijn van de hongerige media. Door haar in goud gevatte exposerende houding – als media-icoon – maakt Moss de kijker voluit tot voyeur. Interessant is daarom een venusbeeld, ongeveer tien meter voor haar beeltenis. Deze Griekse schone houdt de details van haar naakte lijf verborgen in een zedige, gesloten houding. En blijft in alles een godin. Op dit soort momenten zie je hoe boeiend het is om nieuw en oud te vermengen. En wordt het expositie-idee als artistieke exercitie meer dan een stunt om publiek te trekken.

STATUEPHILIA
Damien Hirst, Antony Gormley, Ron Mueck, Marc Quinn en Noble & Webster
4 oktober 2008 t/m 25 januari 2009

British Museum
Great Russell Street, Londen (GB)

Marc Quinn, SIREN, 2007 (collectie kunstenaar)