Het spel van de verzamelaar

Mare van Koningsveld
David Batchelor, ELECTRIC WALLFLOWER (2005)

Eigenlijk is het best ironisch: de Rotterdamse Kunsthal die de Caldic collectie van verzamelaar Joop van Caldenborgh toont. Een kunsthal is immers een kunstinstelling die zelf niet over een verzameling beschikt. Toch lijkt de Kunsthal momenteel hét aangewezen instituut om deze collectie te presenteren. De Caldic collectie is immers Rotterdams, en daarnaast heeft de huidige organisatie van de Kunsthal affiniteit met de collectie. Emily Ansenk leidde, voor haar benoeming tot directeur van de Kunsthal, het Scheringa Museum, gewijd aan een andere spraakmakende privécollectie en curator Jannet de Goede is als voormalig conservator van de Caldic collectie zeer vertrouwd met de werken in de tentoonstelling. Negen jaar geleden was een groot deel van deze collectie te zien in Museum Boijmans van Beuningen onder de noemer Caldic collectie: imagine you are standing here in front of me. Die tentoonstelling bevatte zo’n 800 werken. De huidige tentoonstelling, om de hoek van het Boijmans, heeft een meer bescheiden formaat. Er is een selectie te zien van de werken die Van Caldenborgh aankocht in de afgelopen tien jaar.

De Kunsthal heeft niet gekozen voor een chronologische, kunsthistorisch verantwoorde opstelling, maar voor een thematische, associatieve benadering. De kunst is losjes gegroepeerd op kleur, vorm en sfeer en verdeeld over verschillende kleine ruimtes, die met witte schotten zijn afgebakend. Een vrijblijvende indeling die behoorlijk problematisch uitpakt. Een voorbeeld hiervan is de ruimte met het werk van Jan Schoonhoven (1914-1994). Door twee witte, monochrome reliëfs van Schoonhoven te combineren met de kooitjes met glazen stijlen van Jean-Marc Bustamante (1952), het gouden toverstokje van James Lee Byars (1932-1997) en een assemblage van Anselm Kiefer (1945) – een jurkje in een bosachtig landschap – ontstaat een sprookjesachtige sfeer. Formeel versterkt de kunst elkaar duidelijk, maar je kunt je afvragen of de kunstenaars blij zouden zijn geweest met de sprookjessfeer die door de Kunsthal wordt gesuggereerd. Schoonhovens werk heeft immers geen enkele relatie met de fabelwereld. De Nul-beweging, waartoe ook Schoonhoven behoorde, speelde met herhaling, monochromie en serialiteit. Hun werk was bewust onpersoonlijk en verwierp radicaal het ‘schilderkunstige’, de traditionele vertelling. De Kunsthal negeert die inhoud en negeert daarmee eigenlijk ook het kunstwerk zelf.

Dat zie je ook in andere zalen, zoals in de ruimte met werk van Bridget Riley (1931), Ai Wei Wei (1957) en Folkert de Jong (1972). De kleuren knallen je tegemoet. Maar het illusionistische Op art schilderij van Riley staat inhoudelijk mijlenver af van de maatschappijkritische kunst van Wei Wei. Met porseleinen oliedruppels levert de kunstenaar, gebruikmakend van een traditioneel Chinees materiaal, stevige kritiek op China’s rol in de mondiale oliehandel.
Die ontkenning van de inhoud keert wederom terug bij het werk van Louise Bourgeois (1911-2010). Haar Spirals, houtgravures van spiralen op Japans papier, maken deel uit van een zaal waarin de kleur rood de verbindende factor blijkt. In het werk van Bourgeois is echter niet de kleur, maar de geometrische vorm het voornaamste element. Bourgeois ‘kiest de spiraal als haar favoriete vorm, in een poging om de chaos om haar heen te controleren en als metafoor voor de voortdurende veranderingen in haar leven.’ Door alleen maar op de kleur te focussen, wordt aan de betekenis van het werk voorbij gegaan.

Het meest interessant zijn uiteindelijk de ruimtes waarin maar één werk is te zien. Juist daar waar niet geforceerd, met oppervlakkige thema’s, een verbinding wordt gelegd tussen verschillende werken, komt het kunstwerk het best tot zijn recht. Een goed voorbeeld is de kamer van James Turell (1943). Het rode licht vult maar een hoekje van de zaal, maar Arco red doet je hele ruimtebesef veranderen. Bij Sigh, een video-installatie van Sam Taylor-Wood (1967), sta je in een donkere ruimte tussen een aantal grote, schijnbaar zwevende videoschermen. Taylor-Wood liet componist Anne Dudley (1956) speciaal een compositie schrijven die het BBC-orkest vervolgens uitvoerde. Je hoort de muziek en ziet de muzikanten spelen. Alleen ontbreken de instrumenten. Bloedserieus spelen zij hun partij, of wachten zij geduldig, terwijl ze hun onzichtbare strijkstok of blaasinstrument in de hand houden.

De inrichting van de tentoonstelling is dusdanig gefragmenteerd dat het moeilijk is een samenhang in de collectie te ontwaren. Niet onbegrijpelijk, een privécollectie is immers vaak gestoeld op persoonlijke keuzes. En zo lijkt het werk van Taylor-Wood onbedoeld een metafoor voor de tentoonstelling. Net zoals de verzamelaar gaan de muzikanten op in het spel, een spel dat alleen voor henzelf echt tastbaar is.

Anselm Kiefer, KARFUNKELFEE (2008)
Sylvia B., BLANCHE LEBLANC (2008)
Sam Taylor-Wood, SIGH (2008)