Ego #03

Basje Boer
Katja Mater, FIG. 38A, 2009

Isaac Newton ontdekte dat wit licht is samengesteld uit alle kleuren van de regenboog en dat je kleuren dus weer kunt ’terugmengen’ naar wit. Katja Mater (1979) ging bij het in elkaar knutselen van haar kleurenschijven uit van Newtons schijf, bestaande uit zeven kleuren. Vervolgens gebruikte ze andere kleurenleren, om te eindigen bij haar eigen theorieën. Ze fotografeerde de kleurenschijven van verschillend materiaal en formaat al ronddraaiend met een lange sluitertijd waardoor het kleurenspectrum op de film terugmengt naar wit. Of lichtroze. Of beige.

De fotoreeks vormt de basis van Maters boekje A Study on Colour. In het midden zit een zwart-wit katern met een fictieve dialoog van kunstenaar Will Holder, geïnspireerd door Maters werk. Het boek bevat enkele foto’s van haar kleurenschijven, echter in zwart/wit. Ook is er een index waarin Mater secuur uitlegt hoe elke kleurschijf in elkaar steekt, opnieuw zonder aan te geven welke kleuren ze gebruikte. Zo suggereert ze telkens dat het hier om wetenschappelijk onderzoek gaat – een suggestie die wordt versterkt door de zakelijke vormgeving van Veronica Ditting – om dat idee vervolgens kundig onderuit te halen: alle informatie is schijninformatie.

De onbetrouwbaarheid van de informatie verwijst naar Maters idee over de onbetrouwbaarheid van het medium fotografie. Fotografie geeft het gevoel waarheidsgetrouw te zijn maar is net zo subjectief als schilderkunst. Het handschrift van de kunstenaar, zo legt Mater uit, is alleen minder goed zichtbaar bij de fotograaf. Mater toont hoe manipulatief fotografie kan zijn: ‘Kijk, hier is het touwtje, daar zit het plakbandje: dit is allemaal nep’.

Mater is als de goochelaar die zijn eigen truc uitlegt aan zijn publiek. De ultieme manier om de truc van kunst uit te leggen, is misschien wel via het zelfportret. Gelijktijdig met de illusie toont zich de maker van die illusie. Op de foto’s uit A Study on Colour is het Mater zelf die de kleurenschijven tot een egale kleur draait. Een zelfportret is het niet zozeer, het is Katja Mater die zegt: ‘Dit is niet echt, ik heb deze realiteit zelf gemaakt.’

Katja Mater, FIG. 23B, 2009

Schijnbare eenvoud

Michelle Gulickx
Alexander van Slobbe (foto: JR-X)

Zoals men over sommige beeldhouwers zegt dat zij hun sculpturen kunnen bevrijden uit een blok marmer, zo kan men over Alexander van Slobbe zeggen dat hij in staat is zijn jurken te bevrijden uit een lap stof. Een video die getoond wordt op Van Slobbes overzichtstentoonstelling in het Centraal Museum illustreert dit: we zien een stuk zijde, wit en vormeloos, waar Van Slobbe vier linten aan heeft bevestigd die door anonieme handen aan elkaar worden geknoopt. Vervolgens wordt de lap stof binnenstebuiten gekeerd. En zie, plots is een flatteuze jurk ontstaan, met ingesnoerde taille en bloezend bovenstuk. Met slechts een enkele handeling is Van Slobbe in staat om uit een nietszeggende lap stof een gestructureerd en elegant kledingstuk laten ontstaan. Maar Van Slobbe maakt óók, en misschien zelfs vooral, indruk door zijn gebruik van gecompliceerde couturetechnieken om tot een schijnbare eenvoud te komen.

Niet voor niets wordt Van Slobbe gezien als één van de belangrijkste Nederlandse modeontwerpers van de laatste jaren. Zijn sobere ontwerpen vinden vanaf 1989 hun weg naar het publiek via zijn mannenlabel SO en vrouwenlabel Orson & Bodil (later Orson + Bodil) en zijn werk wordt getoond in vele nationale en internationale tentoonstellingen. Zijn aandacht voor constructie en pasvorm maakt hem een opvallende figuur in de modewereld, met een visie die lijnrecht tegenover de deconstructivistische tendens van de jaren negentig staat. Juist dit aspect van zijn creaties en het ingewikkelde productieproces wat daaraan vooraf gaat, wordt in Stof tot nadenken op bijzondere wijze uitgelicht. Het presenteren van voltooide jurken en pakken wordt gedoseerd ten gunste van de verhalen en de arbeid die achter de stukken schuilgaan.

Het meest concrete voorbeeld hiervan is dat de bezoeker op de tentoonstelling zelf kan ervaren hoe het is om in de schoenen van Van Slobbe te staan. Het museum heeft een aantal naaimachines en werktafels beschikbaar gesteld zodat het publiek aan de hand van één van Van Slobbes ontwerpen zelf een jurk kan maken. Maar niet alleen dankzij dit onderdeel van de tentoonstelling wordt duidelijk hoe ingewikkeld het productieproces van Van Slobbes ontwerpen kan zijn. In vitrines is onder meer een gehaakte organzarok te zien met het bolletje lint waaruit het is ontstaan nog vast aan de zoom. Er zijn de eerste ruwe schetsen en patroontekeningen van een jurk getoond naast het uiteindelijke resultaat. En er zijn zelfs de kleine flesjes met daarin de essences voor Van Slobbes parfum voor orson + bodil. De tentoonstelling geeft de bezoeker een kijkje in het atelier van de meester en maakt de manuren die in deze creaties hebben gezeten haast tastbaar. Tevens wordt duidelijk dat Van Slobbe het experiment niet schuwt: gemaakt van neopreen – normaliter gebruikt voor duikpakken – is een fel gekleurd maatpak te zien. Ondraagbaar misschien, maar als kunstobject meer dan geslaagd. Experimenteel zijn ook zijn multidisciplinaire samenwerkingsverbanden, met onder meer Koninklijke Tichelaar Makkum, het atelier dat knopen leverde om Van Slobbes jassen een passende sluiting te geven.

Aan alles merken we dat Van Slobbe méér aspireert dan het maken van ‘slechts’ een jurk of ‘slechts’ een kostuum. De zorg waarmee hij de schijnbaar simpele kledingstukken heeft geconstrueerd en afgewerkt lijkt te duiden op een poging de essentie van de mode te vangen. Steeds daagt hij zichzelf uit om een stap verder te zetten dan de begaande paden. En meestal zijn deze pogingen geslaagd. Helaas doet hij soms echter een overbodige poging tot het geven van extra betekenis aan de mode die te zien is. Zoals midden in de tentoonstelling, waar plots een kooi is te zien waarin vijf mannequins gekleed zijn in jurken die gemaakt zijn met typisch ‘vrouwelijke’ technieken als borduren en breien – dit om de benadeelde positie van de vrouw in de geschiedenis aan te kaarten. Een overbodige toevoeging aan een tentoonstelling waarin alleen de getoonde kleding al bewijst dat mode op zichzelf wel degelijk inhoud kan hebben.

STOF TOT NADENKEN. ALEXANDER VAN SLOBBE, EEN ONAFHANKELIJKE VORMGEVER IN DE MODE
13 februari t/m 16 mei 2010

Centraal Museum Utrecht
Nicolaaskerkhof 10, Utrecht

Alexander van Slobbe WINTER 2005 (foto: Anuschka Blommers en Niels Schumm)
Alexander van Slobbe, WINTER 2005 (foto: Anuschka Blommers en Niels Schumm)

Monoloog

Heleen Huisman
Ann Goldstein en Lawrence Weiner tijdens opening van DICHT BIJ, 2010 (foto: Liselotte Habets)

Bezoekers van de tentoonstelling Dicht Bij van Lawrence Weiner (1942) worden door de baliemedewerker aangeraden om eerst naar de tweede verdieping te lopen om daar de videoregistratie van een gesprek tussen Ann Goldstein en Lawrence Weiner te bekijken. Het gesprek is opgenomen tijdens de opening van de tentoonstelling en duurt ruim een half uur. Weiner, een grote man van over de zestig met lange witte baard en enorme handen, vertelt over zijn kunstopvatting en wereldbeeld. Hij vindt kunst uitleggen maar een overbodige zaak: “People aren’t dumb”, zegt hij, en anders kunnen ze altijd nog dingen opzoeken in de bibliotheek. “Art is not supposed to be about sociology, it’s about this one fucking BANG.”

Wie na het zien van de registratie van het gesprek ‘one fucking BANG’ in de expositie had verwacht, komt echter bedrogen uit. De witte zalen zijn leeg en op de wanden zijn Weiners werken aangebracht. Op de eerste verdieping zijn schematische weergaven van machtsstructuren te zien en wat daar volgens de kunstenaar voor ontwikkeling in plaatsvindt of zou moeten plaatsvinden. Een ‘hegemonische massa’, bovenop een andere ‘massa’. Daarop volgen nog drie gelijkvormige schetsen die tonen wat er gebeurt met de onderlinge verhoudingen tussen deze twee componenten. In de laatste tekst van de serie voert Weiner een personage uit een kinderrijmpje op: Humpty Dumpty het ei viel van een muur en brak waarna niemand hem ooit nog in elkaar kon zetten. Blijkbaar zijn de ontwikkelingen die plaatshebben in Weiners werk zo revolutionair dat nooit meer kan worden teruggekeerd naar de oorspronkelijke staat. Op de tegenoverliggende muur bevindt zich een schema met teksten – zowel in het Engels als het Nederlands – die eveneens verwijzen naar hiërarchie en machtsverhoudingen: “op het op”, “op het boven op” en “op het beneden op”.

In de zaal op de begane grond staat de tekst “voortgebracht door een resonantie van een dissonantie – dicht bij”, wederom tweetalig, op de muur. Aan die woorden kunnen eindeloos veel betekenissen worden gegeven, en zonder handvat van een context of bedoeling verliezen ze dan ook alle zeggingskracht. Weiner kan er wel op tegen zijn maar enige uitleg is toch wel vereist bij dit werk, zelfs na het zien van het gesprek. Het gidsje dat BAK bij iedere tentoonstelling publiceert zou duidelijkheid kunnen scheppen over deze bijzonder abstracte weergaven van Weiners denken, maar het blijkt nog een hele opgaaf om uit de publicatie de benodigde informatie te halen. In ingewikkelde taal met zinsneden als ‘het wijdverbreide gevoel van overgave aan het eindspel van het neoliberaal kapitalisme’ wordt verklaard dat Weiner de mensheid zou willen wijzen op haar vaste patronen en aanzetten tot het overwegen van een alternatief systeem.

Dat geeft te denken: want hoe rijmt dit met Weiners overtuiging dat uitleg bij kunst maar tijdverspilling is? Verwacht hij echt dat mensen aan de hand van enkel zijn werk in een ‘fucking’ klap zijn intenties kunnen doorzien en hun wereldbeeld zullen overdenken? In het gidsje spreekt BAK-directeur Maria Hlavajova de overweging uit dat “het zich bezighouden met een dergelijk kunstwerk over onze wereld uiteindelijk kan betekenen dat wij ons bezighouden met onze wereld… op een andere manier.” Een mooie gedachte, maar in het geval van Dicht Bij ook een totaal onrealistische. Volgens Weiner is de taak van de kunstenaar om te bevragen en te bekritiseren: op zich geen extreme stellingname. Wanneer dit streven echter uitmondt in abstracties die niets meer met de realiteit van de kijker te maken hebben, vervalt de dialoog en blijft enkel een eenzame monoloog van eigen redenering over, die bovendien autoritair overkomt in plaats van suggestief. Om ook maar een kleine kans te maken een daadwerkelijke verandering in het denken van mensen te bewerkstelligen zal Weiner zijn werk en gedachtegoed toch echt moeten toelichten. “People aren’t dumb.” Ze hebben alleen wel meer te doen dan de raadsels op te lossen van een Amerikaan met een lange witte baard.

DICHT BIJ
Lawrence Weiner
24 januari t/m 28 maart 2010

BAK, Basis voor Actuele Kunst
Lange Nieuwstraat 4, Utrecht

Lawrence Weiner, DICHT BIJ, 2010
Jolanda Jansen, PERFORMANCE_8 (2010)

In een kleine voormalige steenhouwerij in het centrum van Gouda zijn verschillende werken opgesteld van Viola Onderdelinde, Jolanda Jansen en Lisa van Bommel. Zij zijn onderdeel van kunstenaarsinitiatief STeC dat zichzelf de opdracht heeft gegeven locatiespecifiek werk te maken.

Opvallend bij binnenkomst is een groot figuur dat aan een houten balk hangt: een dierachtig mens bungelt ondersteboven aan zijn benen. Op de buik zitten meerdere borsten en tepels, die zijn verbonden aan plastic spenen. Daaruit komen zwarte slierten die als een bundeltje op de vloer liggen.

Wat ook direct in het oog springt in de ruimte zijn twee monitors met video’s van een man en een vrouw die elkaar naderen met de mond. Als ze elkaar bijna raken wordt de video afgebroken. Hierna begint de nadering weer en wordt deze opnieuw afgebroken en dit herhaalt zich eindeloos.

De werken in deze tentoonstelling gaan over de scheidslijn tussen mens en dier en over afstoting en aantrekkingskracht tussen mensen onderling. De halfdierlijke mensfiguren en situaties waarin niet duidelijk is wie de touwtjes is handen heeft roepen vragen op over maakbaarheid en controle.

Ook de performance van Jansen op 5 maart draait om deze vragen. Het publiek wordt verzocht om op de grond plaats te nemen. De kunstenaar beweegt zich gedurende ongeveer twintig minuten naakt door de ruimte. Ze kruipt, danst, ligt en slaat zichzelf. Haar lichaam ademt, trilt, beweegt, danst en zucht. De performance wordt direct geprojecteerd op de muur erachter zodat het publiek zichzelf ook duidelijk in beeld ziet.

De ervaring van deze performance ligt niet op een rationeel niveau. Wat we deze vrouw zien doen is instinctief, niet bedacht of gespeeld en de reactie daarop ook niet. Jansen zoekt duistere instincten in de mens bewust op, zowel in zichzelf als bij haar publiek.

Het voorwerk voor dergelijk onderzoek is gedaan in de jaren zestig door onder andere Marina Abramović en als performer schaart Jansen zich vol overtuiging in deze traditie. Door haar performance en publiek gelijktijdig te projecteren refereert zij bovendien aan medialisering van ervaringen.

STeC is geinteresseerd in dat wat dieper gaat dan wat de ratio aankan. Terugkijkend op een decennium van streven naar perfectie en geloof in de maakbaarheid van het leven, is dat iets waar we naar lijken te snakken. De kunstenaars tonen een wereld waarin ziekte en verlies, liefde en aantrekkingskracht een grote rol spelen. De tentoonstelling van SteC toont het leven als een grimmig krachtenspel dat je kan overkomen en overheersen.

Het werk Today is a good day (2010) van Onderdelinden toont twee figuren zittend op een klein tapijtje met maskers voor en met misvormde, half dierlijke lichamen. Zij lijken met hun tapijt op een idiote reis te zijn door een ongrijpbare wereld. Net als de hedendaagse mens, ben je geneigd te zeggen na het zien van deze tentoonstelling.

LINKED
Viola Onderdelinden, Jolanda Jansen en Lisa van Bommel

t/m 14 maart
Achter de Kerk 13, Gouda

Lisa Van Bommel, SEVEN YEAR CYCLE (2010)
Viola Onderdelinde, TODAY IS A GOOD DAY (2010)

Expodium bekent kleur

Hanna Piksen
Bram de Jong, ANGIOSPERMAE, 2009

Onlangs opende Expodium in Utrecht de tentoonstelling Orbit #1. Normaal gesproken is een Orbit een beweging rond een hemellichaam, maar in het geval van Expodium is het een expositie die rond het jaarthema cirkelt. Dit jaar wordt de rol van de natuur onderzocht als positieve factor bij krimpsteden. Als platform voor jonge kunst doet Expodium dit onderzoek niet vanuit de politiek maar door samen met jonge kunstenaars de mogelijkheden die krimpende steden met zich meebrengen te onderzoeken. Orbit #1 is hier een voorproefje van en heeft als subtitel Who’s afraid of Green, Gray, and Gold? Met het bekende schilderij van Barnett Newman heeft de expositie overigens niets te maken. De titel verwijst naar nieuwe stadsplannen waarin groene natuur en grijze omgeving een gouden combinatie blijken te zijn.

Bij binnenkomst wordt de bezoeker geconfronteerd met een bescheiden bos bestaande uit zo’n tien bomen in pot (Moving Forest #2 van Gen Yamamoto). Middels een motortje onderin de potten kunnen de bomen een willekeurige route door de ruimte afleggen, schuivend op de borstels die aan de onderkant zijn bevestigd. Het mechanisme is bij de meeste bomen echter oververhit geraakt, waardoor maar vier bomen daadwerkelijk in beweging komen. Hoewel redelijk eenvoudig van uiterlijk, is het geheel een intrigerend schouwspel: de beweging geeft de bomen menselijke emoties en daardoor diepgang. Als de bomen hun willekeurige route door de ruimte afleggen en de weinige blaadjes lijken te trillen van onwennigheid maken ze een klunzige indruk, een beetje meelijwekkend zelfs. Toch zijn de bomen ook bedreigend: niemand heeft ze immers onder controle en de associatie met een kwaadaardig sprookjesbos vol hongerige, grijpende bomen ligt voor de hand. Maar is het niet juist de mens die de controle heeft, het motortje geconstrueerd heeft en op de aanknop heeft gedrukt? We worden geconfronteerd met de oermenselijke neiging de natuur naar onze hand te willen zetten. Het feit dat de bomen (nog) niet perfect functioneren toont aan dat wij mensen ook beperkt zijn in ons kunnen.

Ook Bram de Jong lijkt zich te hebben laten inspireren door menselijke ingrepen in de natuur. Zijn werk Olea Europea toont gepotte kamerplanten die niet alleen ontdaan zijn van hun natuurlijke milieu, maar ook van hun textuur en kleur. Wat overblijft zijn grijze vilten planten en potten. Door het warme en zachte karakter van het vilt blijven de planten ondanks de ingreep van de kunstenaar hun behaaglijke karakter houden. Sterker nog, in een woonkamer zouden ze niet misstaan. Bevreemdend blijven ze echter wel.

Bij Pig City van het architectenbureau MVRDV reageert een aantal bezoekers wat verontwaardigd. Geprojecteerd op een wand wordt een plan gepresenteerd om gigantische varkensflats te bouwen. Een engelse vrouwenstem begeleidt de visuele presentatie, maar is door ongeïnspireerd stemgebruik en teveel feitjesopsommingen meer slaapverwekkend dan verhelderend. MVRDV blijkt een varkensvriendelijke wolkenkrabber te willen bouwen, de varkens krijgen er voldoende ruimte en worden voorzien van de nieuwste technieken om het ze zo gerieflijk mogelijk te maken. Het varken bevindt zich er van geboorte tot slachting. Hoewel het idee economisch voordelig is, esthetisch sterk en de bioindustrie tegenwerkt, roept de associatie met een fabriek toch discussie op. En om die discussie gaat het MVRDV nou juist. Het idee nodigt uit buiten de gebaande paden op zoek te gaan naar nieuwe mogelijkheden. Als kunstwerk is Pig City echter minder sterk; is de presentatie het kunstwerk? Of het uiteindelijke eindresultaat? Het gedachtegoed misschien?

Het laatste werk bevindt zich in een hoek van de ruimte en valt hierdoor wat minder op dan de andere werken. We kijken naar een nonchalant neergegooide stapel gevulde vuilniszakken, met als uniek element de felroze kleur en witte stippen. Wie dichterbij komt ruikt een zoete geur die door de zakken blijkt te worden afgegeven. Trash: Any Color You Like is een project van Adrian Kondratowicz en hoort eigenlijk niet thuis in een expositieruimte maar aan de kant van de weg. De straten van New York zijn bijvoorbeeld al een aantal keer versierd geweest met deze vrolijke en tevens honderd procent afbreekbare zakken. Ditzelfde zou gaan gebeuren in Utrecht met speciaal hiervoor bestelde witte zakken met gouden stippen. Deze liggen echter al langer dan een week braaf te wachten bij de douane in Schiphol, om onduidelijke reden worden ze niet vrijgegeven. Dit is ontzettend zonde, want het kunstwerk komt pas tot zijn recht in interactie met de stad.

Hoewel een aantal bomen nog niet soepel loopt en de straten van Utrecht het nog even moeten doen zonder opfleurende afvalzakken is de expositie een succesvol geheel te noemen. Het lukt Expodium een balans te vinden tussen de theoretische lading en luchtige esthetiek. Misschien zorgen juist de mankementen wel voor de ontspannen en toegankelijke sfeer die er heerst. Deze eerste Orbit maakt in ieder geval benieuwd naar de rest van het jaarprogramma.

ORBIT #1: WHO’S AFRAID OF GREEN, GRAY AND GOLD? NEW STRATEGIES FOR ECO-PLANNING
Adrian Kondratowicz, Bram de Jong, MVRDV, Gen Yamamoto (NL Architects)
t/m 11 april 2010

Expodium, platform voor jonge kunst
Krugerstraat 11, Utrecht

Adrian Kondratowicz, TRASH: ANY COLOR YOU LIKE, 2008
MVRDV, PIG CITY, 2001 (film still)

Superkunstenaar

Irene de Craen
Larissa van Zanen, QUEEN OF THE HOUSE, 2009

De schilderkunst is in het verleden al vele malen doodverklaard en toch herrijst zij steeds weer uit haar eigen as. Maar ondanks de vele incarnaties is de waardering voor het medium sinds de opkomst van de conceptuele kunst in de jaren zestig van de vorige eeuw nooit meer hetzelfde geweest. Evenwel vond Arti et Amicitiae in Amsterdam reden een tentoonstelling aan het medium te wijden. Uiteindelijk is een kunstenaar die zich uitsluitend wijdt aan een medium dat door velen als achterhaald wordt beschouwd misschien ook wel een held. Of op zijn minst een antiheld: de eeuwige underdog die ondanks haar gebreken toch altijd een bepaalde charme blijft behouden. Het vreemde is alleen dat een tentoonstelling die de schilderkunst moet eren slechts drie kunstenaars presenteert en dat de werken van twee van deze drie (anti)helden van zeer middelmatig niveau zijn.

Het werk van Jan Wattjes (1981) doet denken aan dat van het neo-expressionisme maar het ontbreekt hem aan de kracht en originaliteit die deze stroming wel kende. Hierdoor versterken de onhandige penseelstreek, het grauwe kleurgebruik en de onderwerpen elkaar niet maar ontkrachten ze elkaar juist. Ook de verwijzing naar het atelier die Wattjes maakt door de werken tegen de muur te zetten in plaats van ze op ooghoogte te hangen, is een clichématige poging de werken inhoud te geven.

Ron Amir (1975) lijkt vooral goed te hebben opgelet bij de lessen stilleven tekenen en zoals kenmerkend bij een stilleven ontbreekt het in de drie getoonde werken van Amir vooral aan levendigheid. Het grote, kleurrijke schilderij dat aan de achterwand van de grootste zaal hangt, doet zelfs denken aan een uit de hand gelopen schilderen op nummer van Ravensburger: een schilderij dat wel netjes is ingekleurd maar waarin elke vorm van expressie ontbreekt. Opvallend voor een schilder die volgens de informatie op de website van Arti de menselijke conditie en emotie als zijn belangrijkste inspiratiebronnen rekent.

De echte (en enige) held van deze tentoonstelling is Larissa van Zanen (1985). Van Zanens werk heeft als onderwerp de dualiteit van orde en chaos die zij bij zichzelf herkent en kenmerkend is voor de mensheid. Friedrich Nietzsche beschreef deze tegenstelling als die tussen de Griekse goden Apollo en Dionysus waarbij Apollo orde vertegenwoordigt en Dionysus chaos. Vernietiging en creatie bestaan inderdaad zij aan zij in het werk van Van Zanen. En als yin en yang zijn haar werken prachtig in balans. Fragmentatie en vreemde tegenstellingen zorgen er voor dat er een ongebruikelijke dichotomie van herkenbaar/onherkenbaar, organisch/niet-organisch, diepte/vlakte ontstaat.

In het werk Queen of the House geven de vlezige vingers – die hetzelfde formaat hebben als een bloedend been – het werk zowel een menselijke als een lugubere dimensie. Dezelfde vingers lijken in The Mother Ship weer te zijn ingezet als compositorisch middel. In dit werk speelt Van Zanen prachtig met diepte en kleur waardoor de witte, lege achtergrond naar voren komt en de drukte van details in de rest van het werk in balans brengt.

Hoewel er in totaal maar een bescheiden aantal van vijf schilderijen van Van Zanen hangt (in tegenstelling tot de zeventien van Wattjes) overheerst zij door de kwaliteit die zij aan de tentoonstelling voegt. Alleen al door haar bijdrage is het een kort bezoek aan The painter is a hero de moeite waard.

THE PAINTER IS A HERO. THREE YOUNG PAINTERS HONOUR THE ACT OF PAINTING
Ron Amir, Larissa van Zanen en Jan Wattjes
13 maart t/m 11 april 2010

Arti et Amicitiae
Rokin 112, Amsterdam

Larissa van Zanen, THE MOTHERSHIP, 2009
Ron Amir, ZONDER TITEL, 2009
Jan Wattjes, ZONDER TITEL, 2009

Iedereen is kwetsbaar

Floor Tinga

Een jonge vrouw staat weggedoken in de hoek van de kamer. Haar gezicht is gericht naar de muur. Onder haar lange rok is nog net zichtbaar hoe haar enkels zijn vastgebonden. Ze is letterlijk en figuurlijk gevangen in zichzelf.

De psychiater Frederik Salomon Meijers (1868 – 1953) had op het moment dat hij zijn ‘onrustige patiënte’ portretteerde niet kunnen vermoeden dat zijn foto ruim honderd jaar later het onderwerp van een tentoonstelling zou worden. Nu hangen zijn historische foto’s zij aan zij met hedendaagse portretten van fotografe Annaleen Louwes (1959).

Louwes werd op uitnodiging van Het Dolhuys gevraagd haar eigen werk te koppelen aan het beeldarchief van het museum voor psychiatrie. Tijdens haar zoektocht stuitte ze op een collectie van bijna vijfhonderd foto’s die Meijers maakte in zijn tijd als chef de clinique van het Amsterdamse Wilhelmina Gasthuis. De fotografe maakte een selectie van beelden en legde deze naast portretten uit haar eigen oeuvre. De ietwat misleidende titel Louwes versus Meijers toont in plaats van verschillen, juist veel overeenkomsten. Overeenkomsten die vooral zichtbaar zijn in de lichaamshouding en expressie van de modellen. Bedrukte gezichten en priemende blikken, zowel Louwes als Meijers wisten deze te vangen op zo’n manier dat het lijkt alsof er geen wereld buiten de fotograaf en de geportretteerde meer bestond.

Waarin Louwes en Meijers wél duidelijk verschillen is de intentie waarmee ze hun modellen vastgelegd hebben. Waar Meijers zijn portretten aanwendde voor medische categorisering, is bij Louwes iedere vorm van rangschikking juist taboe. Haar modellen zijn zowel psychiatrisch patiënten, delinquenten als ‘gewone’ mensen. In haar portretten valt niet af te lezen wie normaal is of niet. Louwes probeert juist de fragiliteit van de mens te vatten, ongeacht de maatschappelijke stempel die hij heeft meegekregen. In haar ogen is iedereen kwetsbaar.

Deze observatie zet je ook gelijk aan het denken: kun je aan iemands uiterlijk zien of hij abnormaal is of niet? In Meijers tijd dachten ze daar wel zo over. Men probeerde overeenkomsten in gelaatstrekken of lichaamshouding bij patiënten te ontdekken. Gespannen ledematen, gebalde vuisten en vijandige blikken vormden onderzoeksmateriaal voor de psychiatrische beroepsgroep aan het begin van de twintigste eeuw. Hoewel we daar nu met verbazing naar terugkijken, zit het classificeren nog altijd ingebakken in ons systeem. Dagelijks worden we nog geconfronteerd met de behoefte een stempel te drukken op alles wat afwijkt van de norm.

Hoewel voor medische doeleinden gemaakt, ogen Meijers foto’s allerminst amateuristisch. De psychiater ving zijn modellen met een zuiverheid waarmee hij haast de ziel van de geportretteerde leek te vangen. Louwes’ oeuvre kent eenzelfde scherpte en indringendheid. Toch is het niet die uiterlijke overeenkomst die de tentoonstelling Louwes versus Meijers zo intrigerend maakt. Het is juist het besef dat classificaties als ‘normaal’ of ‘gestoord’ er niet langer toe doen. Een boodschap die Het Dolhuys standaard als rode draad door haar tentoonstellingsprogramma weeft. De ingreep van Louwes maakt het in één oogopslag zichtbaar.

LOUWES VERSUS MEIJERS
Annaleen Louwes en Frederik Salomon Meijers
18 februari t/m 27 juni 2010

Het Dolhuys
Schotersingel 2, Haarlem

Theodore Watson en Emily Gobeille, KNEE DEEP, 2009

In een maanlandschap springt een groepje kinderen rond. Ruimtestof dwarrelt naar beneden. De kinderen zijn enorm, ze hebben bezit genomen van de maan. Dan verandert het landschap in een onderwaterwereld. Alleen hun benen zijn nog zichtbaar, tussen visjes en waterplanten. Sommige kinderen duiken gauw onder water om zo helemaal in beeld te komen, maar jagen daardoor de vissen weg.

De installatie Knee Deep van Theodore Watson en Emily Gobeille bestaat uit drie grote beeldschermen, waarop doorlopend animaties van de maan, de zee, het oerwoud en de stad te zien zijn. Voor ieder beeldscherm staat een klein podium. Wie daarop gaat staan, verschijnt uitvergroot op het scherm. Detectoren volgen iedere beweging en brengen zo leven in de animaties. De kinderen bepalen dus voor een deel wat er op de schermen gebeurt.

De kinderen die het MediaLab van het Cinekid Festival van 2009 in Amsterdam bezochten, doken vol overgave in de geanimeerde wereld van Watson en Gobeille. Zelfs zó enthousiast, dat de podia het na enkele dagen al begaven. Dat is niet zo gek, want de kinderen krijgen van de twee kunstenaars een eigen rol in hun installatie. Zij zijn welkom om als een Alice in Wonderland het werk binnen te stappen.

De interactieve installatie is een niet meer weg te denken genre in de hedendaagse kunst. Met de term worden installaties bedoeld die reageren op de aanwezigheid van een bezoeker. Die komt binnen, beweegt, gebruikt zijn stem en de installatie vertoont een reactie. De bezoeker beleeft dit daadwerkelijk als ‘interactief’. Het kunstwerk doet immers iets als gevolg van zijn aanwezigheid. Die reactie is echter meestal voorgeprogrammeerd en de vraag is dus of er wel sprake is van interactie. Het woord ‘inter-actie’ zelf is duidelijk. Het betekent wisselwerking, wederzijdse beïnvloeding. Maar lang niet alle kunstwerken zijn op die wijze interactief, ook Knee Deep niet.

De nieuwe media sector heeft de term ‘interactief’ geclaimd en deze wordt te pas en te onpas gebruikt. Een website waar je op een hyperlink kan klikken heet al interactief. Er is dan inderdaad sprake van actie (klik) en een reactie (omleiding), maar op erg basaal niveau. De interactie levert weinig op. Er volgt hooguit een nieuwe klik, en nog één en nog één, telkens met een voorspelbaar resultaat.

De interactie in Knee Deep is complexer. Het is onmogelijk om alle bewegingen die gemaakt gaan worden vooraf te programmeren. Dus heeft Watson een programma ontwikkeld dat een onverwachte beweging kan interpreteren. Na een tijdje hebben de kinderen door hoe het werk zal reageren. Want telkens als ze de visjes proberen aan te raken, zwemmen die weg. De machine reageert echter nooit onverwacht of wispelturig. De visjes krijgen er geen genoeg van om weggejaagd te worden. Het is niet zo dat er één in opstand komt en zelf de aanval maar eens opzoekt (hoewel dat natuurlijk ook geprogrammeerd zou kunnen worden). Er is geen sprake van wederzijdse beïnvloeding. Maak een beweging en de machine gaat in zijn geheugen op zoek naar het corresponderende antwoord.

Kunnen we meer van een installatie verwachten? In de wetenschap en technologie wordt veel onderzoek gedaan naar zelfdenkende en zelflerende machines, die bijvoorbeeld creditcardfraude tegen moeten gaan of medische diagnoses kunnen stellen. Usman Haque is een multimediakunstenaar en architect die gelooft in de mogelijkheid van werkelijke interactie tussen mens en machine. Samen met systeemontwikkelaar Robert Davis ontwierp hij Evolving Sonic Environment III, een ruimte waarin apparaten hangen die op bepaalde toonhoogtes geluid voortbrengen. Deze reageren op elkaar, totdat een uitgebalanceerd en harmonieus klinkend geluid is ontstaan. De binnenkomst van mensen, die onherroepelijk ook geluid maken, verstoort dit systeem. Het netwerk moet een nieuwe balans vinden, waarin de nieuwe geluiden zijn opgenomen. Een apparaat kan ‘besluiten’ om een andere toon uit te brengen, omdat het verveeld is geraakt of te veel gelijksoortige tonen heeft opgevangen. Evolving Sonic Environment III is een voorbeeld van een systeem dat leert van omringende geluiden en zich daaraan aanpast. De output is daardoor ook niet voorspelbaar.

Een installatie als Knee Deep kan nog niet leren van input. De kinderen leren wel. Zij baseren iedere volgende actie op hun begrip van de werking van Knee Deep. Stap voor stap krijgen ze de installatie door. Pas als een machine over dat vermogen zou beschikken, is er sprake van interactie tussen mens en machine in de ware zin van het woord. Laten we zien wat de kinderen die nu zo vrolijk op de maan rondhuppelen dan nog aan extra spannends kunnen doen.

Kijk voor meer informatie over dit onderwerp ook op: ‘What is interaction? Are there different types?’

Theodore Watson en Emily Gobeille, KNEE DEEP, 2009

Theodore Watson

Annelies Termeer

Toen multimediakunstenaar Theodore Watson vanuit New York naar Europa wilde verhuizen, twijfelde hij tussen Berlijn en Amsterdam. In Amsterdam leek de nieuwe media wereld verder ontwikkeld, dus kozen hij en zijn vrouw (animator Emily Gobeille) in 2006 voor Amsterdam. De eerste maanden benaderde Watson alle instituten voor nieuwe media in Nederland voor een baan, zij het zonder succes. Noodgedwongen werd hij vervolgens zelfstandig werkend kunstenaar, wat uiteindelijk een geluk lijkt te zijn geweest. Hij maakte een aantal betoverende installaties, die te zien waren in het MoMA in New York en in Tate Modern in Londen, tijdens het geroemde festival Ars Electronica in Oostenrijk en, in Amsterdam, in het Nederlands Instituut voor Mediakunst en tijdens het Cinekid Festival.

‘Ik heb alles zelf moeten uitvinden’, zegt Watson. ‘Zo kwam ik er pas drie maanden geleden achter dat er in Nederland beurzen beschikbaar zijn voor kunstenaars. Voor mijn inkomen was ik afhankelijk van opdrachten en had ik continu te maken met harde deadlines. Achteraf heeft dat goed gewerkt.’ Watsons eerste project in Nederland was de interactieve installatie Daisies voor de Blend Store in Amsterdam. Daisies is een vloerprojectie van een veld margrieten. Als bezoeker kun je de losse margrieten ‘vertrappen’ door op het geprojecteerde beeld te lopen. Als je stilstaat of doorloopt, groeit het bloemenveld vanzelf weer aan. ‘Daisies maakte ik eigenlijk als tussendoortje: meer een grapje dan een echt project.’ Lachend: ‘In het begin durfde ik het nauwelijks aan mensen te laten zien! Ik dacht dat het alleen leuk was voor kinderen en dronken mensen. Maar de installatie in de Blend Store was een groot succes en de start van mijn carrière in Nederland. Daarna ben ik veel meer met interactieve projecties gaan werken.’

‘Oorspronkelijk was ik geïnteresseerd in interactief geluid. Mijn afstudeerproject aan de New Yorkse Parsons School of Design, getiteld Audio Space, ging daarover. In die installatie kunnen bezoekers een gesproken zin opnemen op een specifieke plek in een kamer. Andere bezoekers komen de achtergelaten audiofragmenten op dezelfde plek in die kamer weer tegen. Het maken van Audio Space was intensief en duurde een heel jaar.’ Tegenwoordig maakt Watson veelal projecten in opdracht, zoals interactieve installaties voor kinderen tijdens het Cinekid Festival (Funky Forest en Knee Deep) en L.A.S.E.R. Tag voor de Museumnacht Amsterdam. Bij L.A.S.E.R. Tag, ontwikkeld in samenwerking met het Graffiti Research Lab, kan het publiek met een ultrasterke laserpen lichtgraffiti aanbrengen op gebouwen in de stad. De letters die je met de laserpen ‘tekent’, blijven staan op het oppervlak. Eigenlijk teken je een projectie op een gebouw. Door een speciaal effect kunnen de letters zelfs gaan druipen, alsof ze echt met verf gespoten zijn.

De code achter L.A.S.E.R. Tag is volledig open source: hij staat integraal online en is door iedereen te gebruiken. De open source gedachte is een belangrijke pijler in Watsons werk. Van zijn codes kunnen anderen weer leren, ze op hun eigen manier toepassen en de achterliggende soft- en hardware verder ontwikkelen. Overigens maakt hij niet al zijn werk volledig openbaar. ‘Van een installatie zoals Funky Forest, waarin kinderen de projectie van een bos kunnen beïnvloeden,’ zegt hij, ‘zal ik niet snel de volledige broncode online zetten. Ik wil niet dat een commercieel bureau er mee aan de haal gaat, zonder naar mij te verwijzen.’

De open source gedachte vormt ook de kern van openFrameworks, een online gereedschapskist die Watson samen met zijn voormalige docent Zachary Lieberman onderhoudt. Ze zorgen voor een bestand van codes in programmeertaal C++ die gebruikt kunnen worden voor ‘creative coding’. Die staan online voor iedereen beschikbaar en worden door een levendige internationale gemeenschap voortdurend ontwikkeld en aangevuld.

Veel van Watsons eigen interactieve installaties zijn met behulp van openFrameworks gebouwd. ‘OpenFrameworks is echt een enorme stap vooruit. Mijn afstudeerproject Audio Space, waar ik een vol jaar over deed, zou ik nu met openFrameworks in een week kunnen bouwen.’ Hij vervolgt: ‘Het is geweldig om te zien dat dit in Nederland zo goed wordt opgepikt. Zowel aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht als aan de Technische Universiteit in Eindhoven wordt tegenwoordig les gegeven in openFrameworks.’

Watson is ook betrokken bij de anarchistische internetclub Free Art and Technology (F.A.T.). ‘F.A.T. is where I let my evil side play,’ zegt Watson daarover met een knipoog. Zo bouwde hij voor F.A.T. de Tourettes Machine: een plug-in voor Firefox-browsers, die ervoor zorgt dat elke zoekopdracht in Google terugkomt met willekeurige scheldwoorden. Of RollTube, een plug-in die elke video op elke website die je bekijkt vervangt door Rick Astley’s nummer Never Gonna Give You Up.

Watson verhuist binnenkort terug naar Amerika. Welke projecten we binnenkort van hem kunnen verwachten? ‘Eigenlijk houd ik er niet van om te praten over toekomstige projecten. Als ik teveel over nieuwe plannen praat, ben ik bang dat ik de drang verlies om ze echt te gaan uitvoeren. Maar ik heb wel ideeën om iets te gaan doen met high res fotografie, of meer met hardware in plaats van met projecties. Ik heb ook altijd nog een ideale versie van Audio Space voor ogen, waarbij je muziek kan componeren door te bewegen door een ruimte. In elk deel van de ruimte bevinden zich dan andere geluiden: een soort 3D-versie van de ‘theremin’, het vroege elektronische muziekinstrument. Wie weet dat ik daar in Boston mee aan de slag ga.’

Ton van ’t Hof

Jaap Schaaf, Joep van Ruiten

nederland is groot

nederland is groot geworden door immigratie
door invloeden van andere culturen
door de aziaten bruut uit te buiten
door een ruimhartig toelatingsbeleid
door het slimme handelsinstinct en door eigen bedrijven
door de prominente rol van het water en het bouwen van
dijken
door de handel in harddrugs, door positief te denken
door denkers, niet door mensen die achter een mannetje met
een iq van 80 (bush) aanrennen
door windenergie en dreigt nu te stikken in regelzucht van
overheden

Ton van ’t Hof

Fragment uit het lange flarfgedicht nederland is groot uit de bundel Je komt er wel bovenop (2007).

In het gedicht heeft Van ’t Hof bijna alle door Google opgehoeste zoekresultaten van de zoekopdracht ‘nederland is groot’ vrijwel ongewijzigd verwerkt. Ton van ’t Hof werkt in het dagelijks leven als kolonel bij de luchtmacht. Daarnaast is hij schrijver van conceptuele poëzie en verkenner van de taalgrenzen. Dat laatste wordt nog het best geïllustreerd door Kamer, het slotgedicht in zijn nieuwste bundel Aan een ster/ She argued. Kamer bevat alle tekst die kolonel Van ‘t Hof in februari 2009 in zijn kamer tegenkwam toen hij in Afghanistan verbleef, zonder daarbij boeken of tijdschriften open te slaan. Zinnen van internet, tekst op dozen en etiketten, copyrightregels, flarden van nieuwsberichten, namen, adressen. 37 bladzijden achtereen. 

‘Ik verwacht van niemand dat hij het helemaal leest’, zegt Van ’t Hof over Kamer. ‘Het is conceptueel. De kracht van het gedicht zit in de gedachte die eraan vooraf gaat. Ik wilde weten wat taal in deze context doet: Afghanistan, de humanitaire missie, de omstandigheden. Zonder dat het iets over mij zegt, is het zeer persoonlijk. Het gedicht is nu één keer aan publiek voorgelezen. Na afloop kreeg ik een reactie van iemand die ontroerd was geraakt door het loonstrookje in Kamer.’

Van ’t Hof schreef zijn eerste gedichten voor de schoolkrant, maar had meer met tekenen en schilderen. ‘Na de middelbare school werd ik toegelaten tot de kunstacademie én de militaire academie. Omdat ik wilde vliegen, werd het de krijgsmacht.’ Hij was 35 jaar toen zijn belangstelling voor poëzie terugkeerde. ‘Het gebeurde toen ik in de bibliotheek een bundel van K. Schippers uit de kast trok. Daar moest ik iets mee. Poëzie bood me de mogelijkheid om dat uit te drukken wat ik met schilderen en tekenen niet kon uitdrukken. Toen ben ik gaan zitten, aan de keukentafel.’

Zeven jaar geleden raakte zijn dichterschap in een stroomversnelling. Hij kwam via internet in contact met Engelstalige dichters en vroeg toestemming hun werk te vertalen voor publicatie op zijn weblog Poëziepamflet. ‘Het was een openbaring’, blikt hij terug. ‘Er gebeurt zo ontzettend veel in de poëzie. Wat me vooral trof, was de manier waarop Amerikanen de taal als klei weten te kneden. Ze gebruiken het niet alleen als instrument, maar concentreren zich op het middel zelf.’

Zijn vertaalwerk zette hem op het spoor van ‘flarf’, een fenomeen waarbij regels van internet worden geplukt om nieuwe gedichten te maken. Flarf begon aanvankelijk als grap om de jury van een Amerikaanse poëzieprijs te stangen. Van ’t Hof raakte geïnteresseerd toen hij in 2005 als pdf-bestand een dichtbundel van K. Silem Mohammad ontving, waarin de internetvondsten serieus voor poëzie waren ingezet. Een half jaar later was flarf ook in Nederland een begrip.

Deze zomer verscheen de eerste bloemlezing met werk van acht Nederlandse flarfdichters, onder wie Van ‘t Hof. Sindsdien wordt gediscussieerd over het nut en de noodzaak van flarf. Voorstanders verbinden het aan het dadaïsme, collagetechnieken en readymades. Tegenstanders zien het als een nagel aan de doodskist van de toch al zo weinig toegankelijke poëzie. En dan nog: hoe herken je een flarfgedicht? Van ’t Hof: ‘Die herken je niet, tenzij het er onder staat. Je kunt het hooguit vermoeden.’

Het gaat hem om heel andere dingen. Het gebruik van tekstmateriaal afkomstig van internet stelt hem in staat zich uit te drukken op een wijze die hem erg bevalt, zegt hij. ‘Het geeft mij een extra middel om te zeggen wat ik wil zeggen. Het verschaft mij een taal waarmee ik iets over mijzelf kan vertellen, over deze tijd, waarin computers zo cruciaal zijn.’

Inmiddels is Van ’t Hof alweer uitgekeken op flarf – het is slechts een van de moderne middelen die hij voor zijn poëzie gebruikt. Hij wijst op het bestaan van de zogeheten Markov-generator, een computerprogramma waarmee de context en de zinsbouw van bestaande verhalen overhoop wordt gehaald, waarna nieuwe, op zichzelf staande verhalen ontstaan. En over Jabberwacky, een live chat-robot die via internet reageert op teksten die worden voorgelezen of ingevoerd. Jabberwacky ging tien jaar geleden online en kan inmiddels redelijk genuanceerd reageren, al blijft het een machine.

‘Omdat techniek deel uitmaakt van onze samenleving is techniek ook voor poëzie van belang. Ik zoek voortdurend naar computerprogramma’s die een bijdrage aan mijn gedichten leveren’, vertelt Van ‘t Hof. ‘Ik ben nieuwsgierig naar morgen. Ik wil weten hoe ver je kunt gaan’, zegt hij. ‘Ik geloof in vooruitgang. Al betekent dat niet per definitie dat de wereld daar beter van wordt. Mijn ervaring is dat als je de grenzen probeert te verleggen, er nieuwe mogelijkheden ontstaan. Juist die stellen je in staat om met de problemen van alledag om te gaan.’

De bloemlezing flarf verscheen bij de uitgeverij van Van ’t Hof, De Contrabas (Euro 17,50 / 140 pagina’s). De bundel Aan een ster/ She argued van Ton van ’t Hof verscheen bij uitgeverij Stanza (Euro 12,95 / 80 pagina’s). Zie verder: www.decontrabas.com

Sara Kolster

Irma Driessen, Arjen Born

Sara Kolster ontwerpt en initieert multimedia- en webprojecten. Met een groep underground kunstenaars gebruikte ze postduiven als alternatief communicatiesysteem (Pigeon Project / Something to Hide, in 2008) en ze startte de online database SoundTransit, die nog wekelijks door mensen over de hele wereld wordt gebruikt om alledaagse geluiden te bewaren en af te spelen. Ook was ze als projectleider nauw betrokken bij T_Visionarium in de Zuiderkerk in Amsterdam, zie elders in deze Tubelight. 

Zelf noemt Kolster zich onderzoeker. In 2009 studeerde ze af aan het Sandberg Instituut met ’t Beloofde Land, een webdocumentaire waarbij de beschouwer min of meer zelf de feiten samenvoegt tot een verhaal. Voor ’t Beloofde Land onderzocht Kolster samen met een journalist en een fotograaf de huidige betekenis van vakantieparken. Die blijken al lang niet meer alleen te dienen voor vrije tijd en ontspanning. Integendeel, veel vakantiehuisjes worden inmiddels permanent bewoond door mensen van allerlei komaf: Poolse arbeiders, Afrikaanse atleten, Iraanse asielzoekers, Russische studenten en Hollandse gepensioneerden. De vakantieparken blijken gewilde toevluchtsoorden voor mensen met de meest uiteenlopende problemen: gescheiden vaders, alleenstaande moeders, alcohol-, gok- en drugsverslaafden. Hun alledaagse bestaan vormt een schril contrast met het oorspronkelijke ideaal waarmee vakantieparken ooit zijn bedacht: het bieden van een korte, welverdiende vakantie voor de vermoeide, verzuilde, Hollandse werknemer.

Hoe kwam je op het idee voor ’t Beloofde Land?
‘In het tijdschrift Mister Motley stond een interview met de Belgische kunstenaar Michel François die sprak over leisure and survival. Die tegenstelling liet me niet los. Vervolgens las ik in de Volkskrant over Afrikaanse marathonlopers die op een camping in de Veluwe zaten. Dat zette me aan het denken: een camping is helemaal niet ingericht op semipermanente bewoning, op Kenianen in een stacaravan. Net zomin als een vakantiepark is ingericht op de behoeften van een gescheiden vader, die na de scheiding nergens heen kan en dan maar in zo’n park gaat wonen – zo iemand was ik tegen het lijf gelopen. Blijkbaar hebben vakantieparken andere functies gekregen. Dat fascineerde me. Al snel bleek de situatie veel complexer dan ik dacht. Het ene vakantiepark is het andere niet, al hebben ze allemaal een bepaalde banaliteit: aquarel aan de muur, IKEA-meubilair, subtropisch zwembad, speeltoestellen. Ik wilde die vakantieparken graag verder onderzoeken.’

Hoe ging je te werk?
‘Ik startte mijn onderzoek met het verzamelen van krantenartikelen, publicaties, foto’s en statements in zo’n Leitz-multomap. Daarna heb ik een aantal gesprekken gevoerd met onderzoeker Mieke Dings, die al sinds 2005 de ontwikkeling van het vakantiepark in Nederland verkent tegen de achtergrond van een groeiende vrijetijdsindustrie. Vanuit die gesprekken ben ik parken gaan selecteren. Met journalist Eefje Blankevoort heb ik enkele bezocht, er videoportretten gemaakt en verhalen verzameld. Suzanne Valkenburg heeft gefotografeerd. In eerste instantie wilde ik dat zelf doen, maar met een statief en filmcamera op je schouder door die parken sjouwen, bij huisjes aankloppen, interviewen en dan ook nog een fotocamera om je nek om de boel te fotograferen, bleek teveel van het goede. Het was praktischer en spannender dat Suzanne dat zou doen. Achteraf ben ik erg blij met haar foto’s. Suzanne is in staat om een mens te fotograferen. Vanuit een portret te werken.’

Zie je jezelf als kunstenaar?
‘Ik zie mezelf als onderzoeker, als archeoloog. De locatie, de plek, is mijn uitgangspunt. Ik ga naar de plek en verzamel feiten. Aantal huisjes, vierkante meters, jaartallen, plattegronden, type architectuur. Zo ontdekte ik bijvoorbeeld dat Gerrit Rietveld een zomerhuisje ontworpen heeft. Bovenop de kale feiten die ik aantref laat ik mensen hun verhaal vertellen. Maar ik maak geen portretten van mensen, ik laat me niet meeslepen door die verhalen. De portretten zijn een middel om het verhaal van de plek te vertellen. De historie van de plek is belangrijk. Die schemert altijd door.’

Voel je verwantschap met het werk van Gert Jan Kocken die rampplekken fotografeert, plekken waar je de spanning voelt van wat daar ooit gebeurd is? Waar geschiedenis doorsijpelt?
‘Armando’s schuldig landschap? Nee, totaal niet. Ik ben uitermate jaloers op de helderheid van Kockens werk, maar het is mij te conceptueel, teveel een idee – het vastleggen van de locatie is voor mij niet genoeg. Persoonlijk voel ik meer verwantschap met Tacita Dean, Joachim Koester (Morning of the Magicians and other works bijvoorbeeld) en Matthew Buckingham. Ik moet zwoegen voor mijn werk. Ik weet van tevoren niet wat ik aantref, welke vorm het aanneemt en hoe diep ik moet graven. Ik gebruik foto’s, video’s, tekst, links en animatie om allerlei lagen van een plek zichtbaar te maken. De resultaten van mijn onderzoek presenteer ik nu in de vorm van een webdocumentaire, maar dat kan de volgende keer iets anders zijn: een boek, een tentoonstelling of een film. Misschien doe ik binnenkort wel een ontdekking die al mijn onderzoek ineens transformeert tot voorwerk. Wie weet. Maar het kan ook zijn dat ‘t Beloofde Land blijft zoals het nu is, namelijk modulair, non-lineair: een website waarbij een toeschouwer door elementen klikt en zijn eigen verhaal monteert. Ik hoop in ieder geval dat de toeschouwer zijn eigen conclusies trekt. Zo eenvoudig is dat trouwens niet. Een plek, een situatie, is altijd meerduidig. In een vliegtuig zit de vakantievierende toerist naast de uitgezette vreemdeling die gedeporteerd wordt naar zijn land van herkomst. Meerdere ficties en realiteiten bestaan naast elkaar. Ik wil aan die veelheid rechtdoen.’

’t Beloofde Land toont vakantieparken in verval. Afgebladderde zwembaden, scheefgezakte caravans, mensen die nergens heen kunnen, zwijgend voor hun stacaravan staan en hun onmacht illustreren, terwijl een voice-over (hun stem) hun verhaal vertelt. Is ’t Beloofde Land stiekem toch een aanklacht?
‘Wat jij ziet als een park in verval is ook een thuis. Een plek om te wonen. Een vrijstaat waar mensen samenleven. Maar soms was het Kafka en Jiskefet tegelijk. Ik heb aan tafel gezeten met bedrijven, stichtingen en stuurgroepen die bezig zijn met zaken als ‘experimentele volkshuisvesting’ en ‘flexibele woonvoorraad’ – eufemistische benamingen voor projecten waarbij bijvoorbeeld zeecontainers ergens neergezet worden om asocialen een tijdelijke plek te geven. Links zegt dat deze bedrijven mensen wegstoppen in mensonterende omstandigheden. Rechts zegt dat ze asocialen belonen en pamperen. Je doet het nooit goed.’

Terwijl een parkbewoner zijn verhaal vertelt, snijd jij er beelden doorheen van vrolijke, zomerse, halfontblote toeristen die met een handdoekje over de schouder nonchalant door beeld lopen. Of je toont een batterij knalgele leaseauto’s met Polen erin, die in een drukke avondspits een voor een door de slagboom het vakantiepark opdraaien, over veel te smalle weggetjes, terwijl de pensionado zo naar zijn rust verlangt. Net als je je identificeert met de bejaarde rustzoeker, laat je de Pool iets vertellen waardoor het perspectief kantelt.
‘Ik houd van het wrangbanale, van de plastic bordjes en de plastic linten die bezoekers naar binnen moeten leiden in bijvoorbeeld het Anne Frank Huis. Inmiddels hebben bordjes, linten en beveiligers in vrijwel alle monumenten de rol van het monument – de geschiedenis – van de plek overgenomen. Het is één groot theater. Of die foto laatst in de krant van verkiezingen ergens – ik geloof in Roemenië – waar je de rug van een beveiliger ziet die genietend van een afhaalmaaltijd van de Burger King naar een soap kijkt met daarachter een rij van mensen die hun stem uit mogen brengen. Ik weet nog niet hoe, maar daarin zou ik me graag willen verdiepen. Welk perspectief wil je als kijker volgen? Ik vind het spannend als je voortdurend moet kalibreren met wie je nu eigenlijk meeleeft.’

‘t Beloofde Land is een samenwerking tussen Eefje Blankevoort, Suzanne Valkenburg en Sara Kolster. Het project is te zien op www.beloofdeland.org en in het zomerhuisje van Gerrit Rietveld in het Openluchtmuseum in Arnhem.

Voor meer informatie over het werk van Sara Kolster, zie: www.sarako.net