Het nietige of nuttige individu

Veerle Devreese
Dries Verhoeven, HOMO DESPERATUS (2014), foto: Willem Popelier

Een zomer lang lopen er circa zeventigduizend mieren op de eerste etage van het Stedelijk Museum ‘s-Hertogenbosch. Het zijn niet de eerste mieren die een museum ‘gewenst’ betreden, en het zullen vermoedelijk ook niet de laatste zijn. Kunstenaars lieten ze eerder eenzaam doch georganiseerd uit muren kruipen (Pierre Huyghe in Museum Ludwig, Keulen, 2014), of in een voltallige kolonie hun weg banen door nationale vlaggen van zand (Yukinori Yanagi, 1989).

In Homo Desperatus (2014) laat Dries Verhoeven 44 mierenkolonies los in evenveel met maquettes gevulde vitrines. Het zijn schaalmodellen van brandhaarden en ongemakkelijke, zelfs onmenselijke plekken uit de 21ste eeuw. Achter een maquette van de kernreactor in Fukushima tref je onder andere het parlementsgebouw in Kiev, een drugskliniek in Duitsland en een ingestorte kledingfabriek in Bangladesh. De geschiedenis van sommige plekken staat je nog vers in het geheugen, andere roepen vergeten verstomming op, of zeggen je simpelweg – schandalig – niets.

De mierenkolonies belichamen de lijdende mensheid die zich begeeft in een ambivalente wereld, een wereld die nog nimmer zo succesvol was en waarin alles mogelijk lijkt, maar tevens een wereld die constant afziet. Een bewustzijn dat via de media non-stop gevoed wordt en, al dan niet gewenst, tot in de huiskamer doordringt. Verhoeven laat 44 plekken symbool staan voor deze verschrikkingen. In schaars verlichte vitrines, opgesteld als couveuses in een ziekenhuis, kun je als bezoeker de ‘mensheid’ belichaamt door deze mieren van een afstand beschouwen. Op het eerste gezicht lijkt het individu in Verhoevens setting niet meer dan een ‘willekeurige’ pion, zoals de mieren zich ogenschijnlijk als identiteitsloze wezens langs elkaar voortbewegen. Maar stuk voor stuk maken ze deel uit van een groot, geolied systeem.

Mieren hebben de naam ‘alles’ te overleven en weten na een ramp meteen hoe ze zich moeten aanpassen. Het collectief heeft in dergelijke situaties voorrang boven het lot van de individuele mier. De expositie vraagt naar dit ‘grote’ te kijken. Door de rampplekken geen menselijk gezicht te geven, bekijk je het juk van de mensheid met afstand. Het confronteert je met de vraag wat de mens kan leren van de mier. Hoe nietig is de mens als individu? En hoe nuttig is de mens als onderdeel van een groter geheel? 

Scenograaf Verhoeven weet een indrukwekkende, beeldende setting te creëren. Toch zijn het de projecties achter de vitrines die je direct aanspreken en je afstandelijke, analytische en observerende blik voor een moment doen vergeten. Camerabeelden vanuit de miniatuurwerelden geven je een blik op een dynamisch straatbeeld uit Bagdad of een immens stadion in Brazilië, alle bevolkt door schichtig voortvarende mieren. De levensgrote beelden, waar je gevoelsmatig meer ‘tussen’ staat dan op neerkijkt, doen je de levensechtheid van de taferelen pas echt realiseren. Wat bij vertrek vooral raakt is het willekeurige getal 44, bevolkt door 70.000 mieren. Het doet je beseffen wat voor een nietswaardig getal het is, en hoe ontoereikend getallen in het algemeen zijn wanneer je spreekt over mondiale rampen. Het bewustzijn dat er nog eindeloos veel maquettes bijgeschoven kunnen worden laat je nietig vertrekken. Een confrontatie met zachte handschoen.

Dries Verhoeven, HOMO DESPERATUS (2014), foto: Willem Popelier