Even bellen voor betekenis

Robert-Jan Muller

De meesten hadden zich op z’n paasbest gekleed, begin oktober in het Paleis op de Dam, waar de Koninklijke Subsidies voor de Schilderkunst door koningin Beatrix werden uitgereikt.  De sfeer tijdens dit jaarlijks terugkerend evenement is altijd opperbest en heeft een hoog ons-kent-ons-gehalte onder de genodigden, met een glas witte wijn in de hand onder de Empire luchters in de Burgerzaal. In de wandelgangen wordt de kunst bekeken en gekeurd, af en toe door de art professionals ongenadig weggezet in een entre-nous. Of en waarom je wordt uitgenodigd is soms niet helemaal duidelijk, maar de guest list lijkt, net als in een hippe nachtclub, eerder een guess list.

Over een van de winnaars, uit beleefdheid laat ik de naam van de kunstenaar in het ongewisse, was iedereen in mijn omgeving het eens: dit is een heel goed schilderij en bovendien was het al eens tentoongesteld in een gerespecteerde kunstruimte. Voor mij was deze consensus nogal verontrustend, omdat ik het helemaal niet zo goed geschilderd vond; weliswaar een aansprekende voorstelling, maar de verfstreek zat er niet lekker op en in de hoeken ‘liep het werk weg’ in het niets. Laat ik daarbij direct bekennen dat ik in de jaren tachtig evenmin wegliep met de schilderijen van René Daniëls (in wiens galerie Paul Andriesse ik toen assistent was) en dat ik die mening later rigoureus moest bijstellen. Mijn onzekerheid werd nog gevoed door een mededeling, in mijn oor gefluisterd, dat de koningin een ander schilderij van dezelfde kunstenaar had aangekocht. En zij is warempel zelf ook kunstenaar.

Daar, in die wandelgang tussen de schilderijen en meningen, vroeg ik me af, wat zijn de criteria die je aanlegt bij het beoordelen van een schilderij, of van welk kunstwerk dan ook? ‘Kijken met je oren’ wil nog wel eens helpen wanneer je gemakzuchtig en onzeker bent. Maar val je op den duur niet door de mand als je er ook over moet schrijven? Wordt het oordeel gevormd door het feit dat je de kunstenaar persoonlijk kent of dat je je met het oeuvre identificeert? In dat laatste geval stel je je naast de kunstenaar op, en niet tegenover het kunstwerk. Van criticus word je verdediger, distantie is onmogelijk. Wat moet ik ervan denken als in een vaktijdschrift over het werk Transition van Gabriel Lester (op documenta 13) wordt beweerd dat je er emotioneel en intellectueel anders uitkomt, terwijl ik zelf alleen een halfronde buis in- en uitliep? Er wordt op zo’n moment door de auteur eerder aangegeven wat de kunstenaar er mee wil (een rite-de-passage blijkbaar), dan wat hij bereikt. De wil om ‘de kant van de kunstenaar te kiezen’ is blijkbaar zo groot, dat uitgangspunt en resultaat worden verward.

Soms heb ik wel eens het idee dat de kunstkritiek niet uitgaat van kijken maar van lezen. Ofwel: niet van het beeld maar van de tekst. Zelf bezoek ik nogal eens kijkdagen van veilingen, waar rijp en groen door elkaar hangt. Je ziet daar zowel kunst van het museale als het sub-museale niveau. Steeds word je er uitgedaagd een mening te vormen over kunstenaars met wie je onbekend bent. Je moet het doen met de summiere tekst die de veilingcatalogus biedt, maar in laatste instantie ga je uit van kijken.

In zijn recente artikel The Demise of Artnet Magazine and the Crisis of Criticism beschrijft  Michael Pepi hoe Artnet Magazine, in juni van dit jaar teloorgegaan, in 1996 begon online artikelen te publiceren. Het onderwerp was hoofdzakelijk ‘deskundige analyse van de kunstmarkt’ in een ‘direct, praktisch proza, dat werkte als een bezwering van de negatieve reacties op de zwaar theoretische art speak, die voor sommigen een doorn in het oog was.’ Met andere woorden, Artnet publiceerde begrijpelijke taal over kunst. Kunstcriticus Donald Kuspit maakte in datzelfde jaar tijdens een AICA congres (de Internationale Vereniging van Kunstcritici) het onderscheid tussen journalistieke kunstkritiek, die zich niet bezighoudt met de verdere reikwijdte van kunst, en de metafysische kritiek, die probeert ‘een nieuwe taal te ontwerpen’ om de dieperliggende aspecten van kunst te verwoorden. Artnet teksten vielen duidelijk in Kuspits eerste categorie, aldus Michael Pepi.  De tweede categorie viel onder de art speak, de teksten die het ‘algemene, oningewijde publiek van zich vervreemden.’ Mij trouwens ook vaak. Gelukkig heb ik dan een goede vriendin bij de Appel, die ik dan kan bellen: ‘Zeg, wat betekent nu ook alweer discursief?’ Of: ‘wat wordt er toch bedoeld met performativiteit?’

Kunstcritica Lynne Cooke liet tijdens hetzelfde AICA congres zien, dat het publiek allang was afgehaakt, want, ‘hoewel er meer soorten publiek zijn en er meer museumbezoek dan ooit is, is het blijkbaar geen activiteit die versterkt hoeft te worden met het lezen over kunst.’ Waarom zou je ook, wanneer de teksten niet lijken te gaan over wat je ziet, maar slechts een zelfde taal willen spreken. Ik ben er nog steeds verbaasd  over dat sommige kunstauteurs de ‘talige’ kant van kunst lijken te prefereren boven de visuele werkelijkheid. Daarbij komt, dat die nadruk vaak gepaard gaat aan de metafysische tekstualiteit waarop Kuspit duidt. Kunstkritiek moet liever geen hermetische alchemistenpot zijn. Daar komt nooit goud uit. In het Paleis op de Dam zei juryvoorzitter Wilma Sütö overigens dat de kunstkritiek, in deze tijd van verdachtmaking van de kunst en haar instituties, zich ook wel eens lovend zou mogen uitlaten. Onder kroonluchters, in het zachte licht en met uitzicht op gelivreide lakeien met dienbladen, vonden wij dat allemaal een heel goede suggestie.