Een gezonde geest in een gezond lichaam?

Lynne van Rhijn
Richard Estes, REVOLVING DOORS, 1968

De meest geschikte tekstvorm om een ervaring mee te communiceren is eigenlijk het prozagedicht, zo hoorde ik onlangs. Ik dicht niet en dat is in dit geval jammer. Want de specifieke ervaring die ik wil delen ligt wat voor de hand; er gewoon over vertellen is, vrees ik, niet erg overtuigend.

Ik probeer het via de volgende omweg, aan de hand van een herinnering uit de tijd dat ik nog natuurkampen bezocht. Als onderdeel van een groep puberende vogelaars was ik op Schiermonnikoog. Het was een bijzondere dag, want we gingen naar een zogeheten vogelringstation. Bij zo’n station hangt een groot zwart net tussen het struikgewas, dat moeilijk te zien is en waar dan ook allerhande gevogelte tegenaan vliegt om er met pootjes en/of vleugels in te blijven hangen.

Dat klinkt zielig en dat is het ook wel, maar daar staat tegenover dat de gegevens verkregen met het meten en aanbrengen van een ring op de een of andere manier gunstig voor die beestjes zijn. Het stressniveau dat met het vangen gepaard gaat, zou te vergelijken zijn met opgejaagd worden door een roofvogel.

Enfin, gewoonlijk loop je als vogelaar natuurlijk door het landschap en probeer je de verschijning van die schepseltjes te koppelen aan wat je in je vogelboek ziet. Dat valt doorgaans niet mee, want probeer maar eens dat oogstreepje dat de ene van de andere soort onderscheidt te traceren, terwijl het beest zich onwillig verschuilt in struikgewas of bij tegenlicht aan je voorbij flitst.

Op het vogelringstation zag ik dan ook voor het eerst goed dat vogels er ook echt zo uitzien als in mijn boek. En meer: dat ze ademen, soms een beetje verfomfaaid zijn en hoe bijvoorbeeld een groene vlek is opgebouwd uit vele zachte kleine groene veertjes.

Dat wist ik natuurlijk allemaal wel, maar nu zág ik het ook. De vogel, bij uitstek iets moois dat zich moeilijk laat zien (duiven, pluimvee en dergelijke even daargelaten), laat staan aanraken, bleek vooral als een soort concept in mijn hoofd te hebben gezeten. Nu was het een lichamelijke aanwezigheid, met individuele details, een kwetsbaar schepsel.

Met kunst kun je iets vergelijkbaars meemaken, vooral met werken die je kent uit een boek of blog en pas later in het echt ziet. Zo’n werk toont zich dan opeens heel fysiek, bedekt met craquelé of stof, of bijvoorbeeld groter dan je gedacht had. En kwetsbaar, simpelweg omdat iets met een lichaam ook altijd stuk kan.

Zo werd ik onlangs getroffen door het craquelé in een werk uit 1968 van fotorealist Richard Estes (1932). Juist bij fotorealisme, dat zo technisch perfect wil zijn, is een barst in de verflaag een herinnering aan de beperkingen van een lichaam.

Nogal wiedes natuurlijk dat kunst een fysieke verschijning heeft. Maar het gevoel dat gepaard gaat met de plotselinge bewustwording daarvan en met het bijschaven van het plaatje in je hoofd naar het origineel, is naar mijn idee een van de grote geneugten van het kijken naar kunst.

Waarom dat bijschaven precies zo prettig is, is een interessante vraag. Wellicht kan er om dit te onderzoeken eens een enquête gehouden worden onder mensen die foto’s nemen van de Mona Lisa, of de Eiffeltoren, of willekeurig welk ander overbekend beeld. Zijn zij niet ook net zo getroffen door de lichamelijke aanwezigheid daarvan?

Een tweede vraag die je zou kunnen stellen is of er verschil is per medium. Als het beeld in je hoofd doorgaans is afgeleid van foto’s van een werk, bestaat het effect dan ook bij fotografie zelf? Zeker wel, al is het maar omdat het formaat en de uitvoering erg kunnen verschillen en ook foto’s takelen natuurlijk af.

Fotografie en video zijn misschien minder fysiek dan een installatie of een schilderij, maar helemaal lichaamloos zijn ze natuurlijk niet. Zeker ook videokunst kent dat vluchtige effect van een vogel die maar moeilijk stil blijft zitten. Je bekijkt het even in een tijdelijke presentatie en poef, weg is het weer. Het geheel is later maar moeilijk op te roepen, zelfs met behulp van een aantal stills of foto’s. 

Onlangs zag ik de video-installatie Five angels for the millennium van Bill Viola (1951) opnieuw. Hij maakte het in 2001 en twee jaar later moet ik het werk gezien hebben in Tate Modern. Dit naar mijn huidige voorkeuren wat melodramatische werk – de titel alleen al – maakte destijds indruk op me. Nu ik het terugzag werd ik vooral getroffen door het ‘verval’ ervan. Het beeld was wat wazig, grauwig, zoals je het ook op MTV direct ziet als een clip wat ouder is.

Hoewel ik de installatie dus al eerder ‘in het echt’ heb gezien moet het in mijn hoofd veranderd zijn naar een niet-fysiek beeld, een concept dat ik nu weer kon koppelen aan een lichaam. Dat dit lichaam in verval leek zette me aan het denken.

Is het materiaal door de tijd aangetast? Dat kan in zo’n korte periode toch haast niet. Ben ik inmiddels gewoon een hogere resolutie gewend? En hoe zal het dan in 2021 overkomen? Kennelijk kan een werk ook vervallen wanneer enkel het plaatje in je hoofd verandert. 

Richard Estes, REVOLVING DOORS, 1968 (detail)
Bill Viola, FIVE ANGELS FOR THE MILLENNIUM (still), 2001